HUMANITAIRE HULPVERLENING MAROKKO

(Aardbeving Agadir)

 

 
 

 

 

MAROKKO

HUMANITAIRE HULPVERLENING MAROKKO (aardbeving Agadir)

Duur: 2 maart1960 - 4 maart 1960
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Marine, Koninklijke Luchtmacht
Aantal militairen: 1.994
Dodelijke slachtoffers: geen

Achtergronden

Op 29 februari 1960 trof een aardbeving van 5,9 op de schaal van Richter de Marokkaanse havenstad Agadir. Binnen luttele seconden scheurde de aardkorst in tweeën. Bijna 15.000 mensen lieten het leven en ongeveer 90% van alle gebouwen in de stad kwam in puin te liggen.De eens zo bloeiende toeristenstad aan de Atlantische Oceaan was in één klap verleden tijd. Binnen een paar tellen was er, zo vertelden ooggetuigen, alleen nog maar “puin en donker”.
In de daaropvolgende dagen kwamen grote hulpacties op gang. Vooral Franse, Amerikaanse en Nederlandse militairen waren snel ter plekke om hulp te bieden. Het Nederlandse vlootverband ‘Smaldeel 1’ bevond zich op het moment van de aardbeving in de Middellandse Zee. Onder toeziend oog van de minister van Defensie, S.H. Visser, en de bevelhebber der Zeestrijdkrachten (BDZ), viceadmiraal L. Brouwer, namen de marineschepen deel aan een jaarlijkse vlootoefening bij Gibraltar. De deelnemende schepen waren de kruiser Hr.Ms De Ruyter, de onderzeebootjagers Hr.Ms. Gelderland, Hr.Ms. Drenthe en Hr.Ms. Limburg, het fregat Hr.Ms. De Bitter en de onderzeeboot Hr.Ms Zwaardvis. Tevens was Squadron 2 van de Marine Luchtvaartdienst van de partij. Op dinsdag 1 maart waren de Nederlandse eenheden met de oefening gereed. Het was smaldeelcommandant commandeur A.P. Ferwerda die zijn commandanten van het
drama op de hoogte stelde en hun de opdracht gaf zich naar Marokko te spoeden. Voor matroos J. Hooghuis en zijn collega’s was dit voor het eerst dat zij zoiets meemaakten, vertelde hij. “Het zal ongeveer 19.00 uur zijn geweest dat ik met drie maten rustig op het achterdek van Hr.Ms Limburg een strootje zat te roken en plotseling dwingend door de scheepsomroep klonk: ‘Attentie, hier spreekt de commandant’.” De militairen kregen te horen wat er aan de
hand was en dat zij de volgende dag een bijdrage aan de hulpverlening zouden gaan leveren. Daar de bemanning van het Nederlandse vlootsmaldeel hoofdzakelijk uit rekruten van 17, 18 en 19 jaar bestond, was zij amper op de humanitaire missie voorbereid. “Wij wisten nog weinig van het leven en zagen ‘het zijn bij de Koninklijke Marine’ als een eer en een groot avontuur. Met de realiteit van dat avontuur werden we nu geconfronteerd”, aldus Hooghuis.

Taken en uitvoering

Onder aanvoering van vlaggenschip Hr.Ms De Ruyter voeren de smaldeelschepen in volle vaart, ongeveer 26 mijl per uur, richting het rampgebied. Hr.Ms De Bitter arriveerde wat later, aangezien zij slechts een snelheid van 20 mijl per uur haalde. Alleen onderzeeboot Hr.Ms. Zwaardvis en Squadron 2 bleven achter in het oefengebied. Zij zouden niet deelnemen aan de reddingsoperatie. Op woensdagmiddag 2 maart naderden de Nederlandse marineschepen de rede van Agadir. Bij aankomst werd het marinepersoneel geconfronteerd met een penetrante geur. Zo liet Hooghuis weten: “Naarmate wij dichter bij de kust kwamen roken wij een steeds sterker wordende vreemde geur. ‘Lijkenlucht’, zei een kwartiermeester, en aan zijn stellige gezichtsuit-drukking was te zien dat hij wist waarover hij sprak. En hij vervolgde: ‘De aardbeving is bijnatwee dagen geleden en met deze temperatuur [het was 30 graden] ruik je dat al gauw’.” Diezelfde
avond ging de smaldeelstaf aan wal om met de Marokkaanse autoriteiten te bespreken hoe en waar de Nederlandse troepen konden worden ingezet. Kroonprins Moulai Hassan, die het bevel over de hulpverlening voerde, vertelde commandeur Ferwerda dat de Nederlanders zich nuttig konden maken met bergingswerkzaamheden in de allerarmste wijk, Founti. De smaldeelstaf formeerde hierop enkele werkploegen en medische teams. Naast ergingswerkzaamheden
en gewondenverzorging, voerde de bemanning voedsel aan dat onder de overlevenden werd verdeeld. Nabij het Franse hoofdkwartier werd een commandopost ingericht die de verbinding tussen de schepen en de werkploegen onderhield en die alle werkzaamheden coördineerde. De volgende ochtend om 07.00 uur gingen ongeveer driehonderd manschappen aan wal om een begin te maken met het bergen van lijken. Een verzengende hitte maakte het echter noodzakelijk
de ploegen rond het middaguur af te lossen. Bij terugkomst aan boord moesten allen grondig worden ontsmet ter voorkoming van infecties. Om de lijkengeur enigszins te maskeren, kregen de Nederlandse militairen een in Dettol gedrenkt snelverband over de neus. Dit hielp voor korte tijd. De Nederlandse hulpverleners troffen onder het puin geen overlevenden aan en konden weinig anders doen dan de al in ontbinding verkerende lijken op brancards leggen en naar de verzamelplaats op de boulevard brengen. Daar werden de stoffelijke overschotten voor zover mogelijk geïdentificeerd en in dekens gewikkeld. Zo ontstond er in één dag tijd een kilometers lange rij met opgestapelde lijken. Later schoven bulldozers deze in grote massagraven. Tijdens de werkzaamheden belaagden myriadenvliegen de reddingswerkers.
Alleen door herhaaldelijk met het insecticide DDT te spuiten, konden zij zich van de beesten ontdoen. Naarmate de tijd voortschreed, rees steeds meer de vraag waarom de militairen de lijken nog zouden bergen. De rijen doden hoopten zich op en de stank was niet te harden. “Waarom zou je massagraven inrichten in een stad die zelf een massagraf geworden is”, vroegen de militairen zich af. Hun leidinggevenden deelden die mening. Diezelfde avond vertelde commandant Ferwerda het personeel dat was besloten de bergingswerkzaamheden te stoppen, omdat het gevaar van dodelijke ziekten voor de hulpverleners groter was geworden dan de kans op redding van getroffenen. De dag erna, op vrijdag 4 maart, brachten de Nederlanders nog wel 25 ton aan voedingsmiddelen aan wal. Het Amerikaanse leger droeg verder zorg voor wat ‘de begrafenis van Agadir’ werd genoemd. Het liet de lijken voor wat zij waren en evacueerde de
stad. Daarna bedekte het de getroffen regio onder een mistige laag ongebluste kalk. Op die manier werden de meeste slachtoffers blijvend onder het puin begraven. Op die laatste dag van de operatie vertrokken er van vliegbasis Ypenburg nog twee Dakota’s van de Koninklijke Luchtmacht voor een éénmalige vlucht met hulpgoederen voor de overlevenden van de ramp. Nog diezelfde avond leverden zij 1.022 kilo bloedplasma en 1.000 dekens in het rampgebied af. Hoewel het Nederlandse aandeel in de internationale hulpoperatie slechts enkele dagen duurde, bleef de aanblik van de ontelbare doden bij vele betrokkenen op het netvlies staan. Veel van de bemanningsleden moesten met geestelijke verzorgers praten om hun traumatische ervaringen te kunnen verwerken. Hiermee was voor menigeen de zaak nog niet afgedaan. Decennia lang trachtte een deel van het marinepersoneel dat zich in Agadir had ingezet, voor een
herinneringsmedaille in aanmerking te komen. Dit ging niet gemakkelijk. Zo kwamen zij niet in aanmerking voor een herinneringsmedaille van de Rampenbrigade, omdat deze pas in 1969 was opgericht. De medailles werden niet met terugwerkende kracht verstrekt, temeer daar de vereiste uitzendperiode van 90 dagen niet was gehaald. Pas op 3 maart 2000 werd door bevelhebber der Zeestrijdkrachten viceadmiraal C. van Duyvendijk aan eenieder die bij het smaldeel
had gediend, een aparte herinneringsmedaille, het bronzen draagkruis Agadir, uitgereikt.

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie (incl. foto's)

 

 

 
Deelnemende landen: n.v.t.
 

 

   
 
 
Opgestrapelde lijken op de boulevard
 
Marinepersoneel bergt een lijk
 

 

   
 
 
Ontsmetten bij terugkomst aan boord
 
Met in Dettol gedrenkt snelverband
 

 

   
 
 
Bloedplasma en dekens
 
Overgebracht met een twee Dakota's