NEDERLANDSE DETACHEMENT ALBANIE

1913 - 1914

 

 
 

 

  Thomson in Albanië

Inleiding
Lodewijk Willem Johan Karel Thomson werd geboren op 11 juni 1869 te Voorschoten en stierf op 15 juni 1914 te Durrës, Albanië. Hij was cartograaf, politicus, publicist, en niet in de laatste plaats militair. Na zijn overlijden werd hij in Nederland onder meer met een standbeeld en een borstbeeld geëerd. Ergens in de nagedachtenis van deze man moet er iets zijn misgegaan: wie de moeite neemt om stil te staan bij zijn standbeeld in Den Haag, ooit opgericht om de herinnering levend te houden, wordt juist overvallen door een diep besef van vergankelijkheid. De man is niet meer, en de mensen zijn hem vergeten. Alleen zijn beeld, slecht onderhouden, staat er nog, op dezelfde plek als het in 1918 werd opgericht, in een gewone Haagse buurt. Het borstbeeld, dat in Groningen voor hem werd opgericht, is intussen verplaatst: toen de Rabenhauptkazerne, waar het beeld aanvankelijk stond, na de oorlog werd opgeheven, werd het op een grasveldje neergezet dat nu toebehoort aan een onderwijsinstelling. Een aantal Groningers uit de omgeving wist mij te vertellen dat de kazerne weliswaar niet meer bestond, maar dat het borstbeeld van "Rabenhaupt" tenminste bewaard gebleven was.

Vlak in de buurt, op de Zuiderbegraafplaats, ligt Thomson begraven. Op 14 juli 1914 was het niet mogelijk om publiek op het kerkhof toe te laten in verband met overweldigende belangstelling. Nu kan het terreinpersoneel mij niet inlichten over de plek van Thomsons graf. Een tweede bezoek heeft meer succes, nu ik weet dat ik moet zoeken op de "10 rij, nommer 93, en wel in de 2 verdieping", zoals het permissieboek van 1914 in het Groningse gemeentearchief aangeeft. Ook het graf is nauwelijks onderhouden, maar het is tenminste niet geruimd.

De kloof die gaapt tussen de opwinding die destijds Thomsons overlijden veroorzaakte en de betrekkelijke vergetelheid waarin hij nu is geraakt was voor mij aanleiding om mij in de man te verdiepen.

Ik begin met een korte biografische en persoonlijke schets, en vraag mij af hoe hij erbij kwam om naar Albanië te vertrekken (hoofdstuk 1). Vervolgens geef ik een beschrijving van Albanië: de problemen in het Ottomaanse rijk en de ontwikkeling van een Albanees nationaal gevoel, het ontstaan van de onafhankelijke staat Albanië en de daaropvolgende bemoeizucht van de Europese mogendheden. Ook ga ik na hoe en waarom Nederland bij dat land betrokken raakte - het land waar Thomson als militair stierf (hoofdstuk 2). In het derde hoofdstuk doe ik kort verslag van Thomsons belevenissen in Albanië, en van de ontwikkelingen in dat land tijdens zijn verblijf aldaar. Het laatste hoofdstuk is een verslag van de manier waarop Nederland reageerde op het overlijden van Thomson. Ik sluit af met een korte samenvatting en een conclusie.

De omvang van de losgewoelde emoties was kolossaal, en moeilijk te doorgronden. Moet het standbeeld van Thomson op het Thomsonplein in Den Haag met de grootste spoed gerestaureerd worden, of kan het, zoals het er staat, een monument blijven van de collectieve gemoedstoestand van een groot aantal Nederlanders aan de vooravond van de eerste wereldoorlog?

1. Lodewijk Thomson.

1a. Inleiding
Thomson was een echte soldaat. In 1888 voltooide hij zijn opleiding aan de KMA en werd hij bevorderd tot tweede luitenant der infanterie; hij werd gelegerd in Nijmegen. Hij publiceerde al meteen in verschillende vaktijdschriften. Zeer snel kreeg hij de gelegenheid om zich verder te ontwikkelen: in datzelfde jaar 1891 begon hij aan hij een opleiding tot cartograaf bij de Dienst der Militaire Verkenningen te Den Haag. Niets leek een soepele militaire carrière in de weg te staan, maar Thomsons persoonlijkheid bracht hem nu voor het eerst in botsing met zijn militaire omgeving. Hij permitteerde zich enige kritische uitlatingen ten aanzien van de manier waarop militaire kaarten vervaardigd werden, hetgeen hem op flinke kritiek van een superieur, de eerste luitenant Noest, kwam te staan. Thomson reageerde hierop, in Militaire Spectator, nogal gepikeerd, in plaats van in te binden. Hij schreef: "Enkele beschouwingen van den Heer Noest hebben misschien bij enkele lezers, trots de geringschattende taal, ten onrechte het denkbeeld doen ontstaan dat zij met een bevoegd oordelaar mijner voorstellen te doen hadden". Een carrière-militair in spe van 24 jaar zou zich bepaald meegaander hebben opgesteld.

Het zou niet zijn laatste aanvaring met hoger geplaatsten in de militaire hiërarchie zijn. Thomson was blijkbaar geen meegaand type, hij was integendeel een weinig conventionele en sterke persoonlijkheid, met een groot overwicht op zijn medewerkers en zijn omgeving. De majoor Fabius: "Wij gingen voor Thomson door het vuur, niet alleen omdat hij onze chef was, maar omdat wij in hem de man zagen die het wist, en zeer goed wist". En de politicus Hendrik Algra noteerde over Thomson, toen deze in Leeuwarden gestationeerd was: "Wij wisten van Thomson, iedereen in onze dorpen wist van Thomson, die als een vader was voor de soldaten". De irritaties die hij bij zijn superieuren opriep werden doorgaans gevoed door angst voor Thomsons talent, zijn ambities en zijn scherpe tong. De Veer, Thomsons latere superieur in Albanië, zou aan de minister van oorlog, Bosboom, schrijven dat hij het zwaar te verduren had als gevolg van, wat hij noemde, Thomsons brutale en ongepaste gedrag. "Thomson kan eigenlijk niemand boven zich hebben", schreef D. Hans, bevriend met Thomson.

1b. Levensloop tot Albanië
Rond de eeuwwisseling was er voor een Nederlands officier meer avontuur te beleven dan tegenwoordig. Thomson heeft daar volop gebruik van gemaakt. Na zijn bevordering tot eerste luitenant der infanterie vertrok hij in 1893 naar Batavia, zijn eerste buitenlandse missie. In Atjeh deed hij zijn eerste gevechtservaring op, waarbij hij zich een koelbloedig militair getoond heeft. Vermoedelijk mede door zijn moedig gedrag in Atjeh mocht hij als vertegenwoordiger der infanterie aanwezig zijn bij de stoet van de inhuldigingsplechtigheid van koningin Wilhelmina in 1898. Twee jaar daarvoor was Thomson teruggekeerd naar Nederland. In datzelfde jaar, 1896, trad hij ook in het huwelijk. Hieruit werd in 1899 een dochter geboren. Intussen ontpopte Thomson zich meer en meer als criticus van het militaire beleid en van bepaalde opvattingen die binnen de krijgsmacht opgeld deden. Thomson nam duidelijke standpunten in over de mogelijkheid van een duel ("onzinnig"), de periode die de eerste oefening voor dienstplichtig militairen in beslag zou moeten nemen (zes maanden was volgens Thomson te kort) en de integratie tussen de officierskorpsen van het Nederlandse en het Nederlands-Indische leger, iets wat Thomson noodzakelijk achtte "uit sociaal-economisch en uit militair oogpunt". Voorts bleef hij zich mengen in cartografische discussies.

De Boerenoorlog bracht in Nederland nationalistisch getinte emoties teweeg. De publieke opinie was sterk op de hand van de Afrikaners, gevoed vanuit een besef van bloedverwantschap. Thomson, die, nog jong officier, in 1900 als militair waarnemer naar Zuid-Afrika werd gezonden, had geen boodschap aan dit soort gevoelens. Het was zijn taak om het Nederlandse defensieapparaat van bruikbare inlichtingen ten aanzien van moderne praktische oorlogvoering te voorzien, en, hoewel "bevooroordeeld daarheen getrokken", spaarde hij in zijn rapportage de Boerenstrijdmacht niet in zijn oordeelvelling over de organisatie daarvan. Tenslotte hadden de Boeren een militaire nederlaag geleden, en Thomson toonde zich in dit geval onafhankelijk en kritisch waarnemer.

Terug in Nederland begaf Thomson zich opnieuw op het pad van de polemiek, deze keer in De Militaire Gids, de "spreekbuis van vooruitstrevende officieren". Het onderwerp was ditmaal de handhaving van de krijgstucht. Thomson was van mening dat deze niet bereikt kon worden door veel van de strafbevoegdheid gebruik te maken, en dat integendeel veel straffen ondermijnend zou werken. Deze stellingname bracht hem in conflict met zijn commandant, de kolonel L.F.A. van der Goes. Thomson was niet van plan zijn standpunt te wijzigen, hetgeen hem begin 1903 een slechte beoordeling opleverde. Niettemin werd hij enige maanden later tot kapitein bevorderd, vermoedelijk vanwege zijn optreden gedurende de spoorwegstaking, toen hij de bewaking van de spoorlijnen dermate adequaat regelde dat hij in aanmerking kwam voor een koninklijke onderscheiding. Kort daarop werd hij overgeplaatst naar Leeuwarden. De daar dienende regimentscommandant kolonel De Veer zag in Thomson een notoire lastpost en zocht een aanleiding om zo snel mogelijk van hem af te komen. Thomsons positie binnen de krijgsmacht werd kritiek. In 1905 stelde hij zich kandidaat voor de kamerverkiezingen voor het district Leeuwarden, als lid van de Liberale Unie.

Thomson was gezien bij zijn soldaten, en hij was dat ook bij de burgerbevolking van Leeuwarden. "Ja vent, ze mochten me wel in Leeuwarden", zou hij later tegen zijn secretaris zeggen. Hij versloeg in elk geval de socialist Wibaut en werd lid van de Tweede Kamer; 4 jaar later zou hij Troelstra verslaan, voordat deze in 1913 het district Leeuwarden in het parlement zou vertegenwoordigen. Als politicus was Thomson uiteraard de militaire specialist van zijn partij. De socialist Troelstra was achteraf niet ontevreden over het parlementair optreden van de liberaal Thomson, en schreef over hem:

"Door zijn ijveren voor meer democratische opvattingen in het leger gaf hij aanleiding van hem op militair gebied groote verwachtingen te koesteren. Van den kant van ons, voorstanders van bezuiniging op de militaire uitgaven en tegenstanders van het militarisme, moest veel van hetgeen hij in de Kamer presteerde, worden gewaardeerd".

Op voorstel van Colijn, minister van oorlog, werd Thomson gedurende de eerste Balkanoorlog naar Griekenland gestuurd als militair attaché, om de krijgsverrichtingen te volgen. In 1913 werd Thomson niet herkozen en keerde hij in actieve dienst terug.

1c. Thomson en Albanië
Eind 1913 raakte Nederland betrokken bij Albanië, een zojuist als gevolg van de eerste Balkanoorlog onafhankelijk geworden staat. Gezien het precaire machtsevenwicht in de regio hadden de grote Europese mogendheden Nederland verzocht om een Albanese gendarmerie te helpen oprichten, waarmee de territoriale integriteit van het land beschermd zou kunnen worden en het nieuwe vorstenhuis binnenlandse problemen de baas zou kunnen blijven. Kolonel De Veer - niet dezelfde als die we in Leeuwarden tegenkwamen - en de inmiddels tot majoor bevorderde Thomson werd verzocht deze missie op zich te nemen.

De suggestie om, ingeval het daadwerkelijk tot een Nederlands militair detachement in Albanië zou komen, Thomson daarbij te betrekken, kwam van de minister van oorlog in het kabinet Heemskerk, Colijn. Dat is alleszins verklaarbaar vanuit de wetenschap dat de twee elkaar uit het parlement kenden en dat Thomson eerder door diezelfde Colijn naar die regio was gestuurd, en daar dus ervaring had. Volgens Colijn wilde Thomson het zelf heel graag, en hij suggereert dat Thomson aan een andere omgeving toe was.

Waarom Thomson op het verzoek is ingegaan is natuurlijk niet meer met zekerheid te zeggen. Voor een militair is een verzoek vanwege de minister van oorlog hetzelfde als een dienstbevel. Afgezien daarvan, Thomson zou zijn dadendrang flink kunnen uitleven, en als de missie zou slagen zou hem dat bovendien weer voor enige tijd onkwetsbaar maken voor zijn critici binnen het militaire apparaat, een ervaring die hij al eerder had opgedaan. Voorts heeft Thomson zich ongetwijfeld gerealiseerd dat hij bij deze missie niet alleen zijn militaire kwaliteiten zou kunnen bewijzen, maar dat diplomatiek laveren en onderhandelen onder zware omstandigheden er evenzeer deel van uit zouden maken. Dit zou hem, eveneens na het welslagen van de missie, tot een in het oog lopende kandidaat voor een hoge politieke post zou maken. Thomson koesterde inderdaad dit soort ambities - het ministerschap van oorlog zou een mooie afsluiting van zijn loopbaan zijn. De vraag blijft dan wel waarom Thomson zo optimistisch was over een goede af loop van deze missie, of, sterker nog, of hij überhaupt een zorgvuldige inschatting van de kans van slagen heeft gemaakt.

Achteraf kun je makkelijk uitleggen waarom de kans van slagen in de Albanese slangenkuil waar Thomson naar toe werd gestuurd minimaal was; vooraf was ook al wel in te zien dat de combinatie De Veer-Thomson wel bijzonder ongelukkig was. Waarom De Veer besloot de leiding van missie op zich te nemen is niet duidelijk. Waarom hij werd uitgekozen is ook niet duidelijk: De man was al 56 jaar oud, en hoewel in die tijd een officier nog niet met 55 jaar aan groot verlof toe was zou een verblijf in Albanië toch zware fysieke eisen stellen. Zijn capaciteiten waren, vergeleken met die van Thomson, gering. Zowel het gebrek aan leiderschap van De Veer als het kwaliteitsverschil tussen Thomson en zijn superieur moest onherroepelijk tot problemen leiden. Met name dat laatste bezwaar was, gezien Thomsons reputatie, te voorzien geweest en had dus vermeden kunnen worden.

2. Albanië

2a. Inleiding
De positie van de Albanese bevolking binnen het Ottomaanse rijk was, vergeleken met die van de overige Balkanvolkeren, uitzonderlijk, en het karakter van de naar autonomie strevende beweging van de Albanezen die vanaf 1878 gestalte begon te krijgen verschilde fundamenteel van de nationale bewegingen elders in de regio, zoals die van Macedoniërs en Bulgaren. De Albanezen hadden zich, in tegenstelling tot andere bevolkingsgroepen, altijd relatief wel bevonden onder het Turkse gezag, en moesten dus wel op een geheel eigen wijze reageren op de dreigende teloorgang daarvan.

De Albanezen zou je een volk kunnen noemen op grond van een gemeenschappelijke taal, het Albanees, dat in diverse dialecten gesproken werd. Halverwege de negentiende eeuw had men vastgesteld dat het Albanees een Indo-europese taal was, en de Oostenrijker J.G. von Hahn had een grammatica gepubliceerd. Albanezen zijn in twee groepen te verdelen, de Gegs, "primitieve" bergbewoners in het noorden en levend in stamverband, en de Tosks, boeren in het zuiden. Het door Albanezen bewoonde gebied bestond grofweg uit het huidige Albanië en de huidige Joegoslavische regio Kosovo. 70% van de Albanezen was islamiet, een religie die men grotendeels was gaan aanhangen gedurende de Turkse overheersing; voorts was 10% Rooms-katholiek en 20% Grieks-katholiek. Niet alleen de elite van landbezitters was ertoe overgegaan om zich te bekeren, en daarmee het behoud van zijn privileges te verzekeren, ook de boerenbevolking had dat grotendeels gedaan. Met de Albanezen hadden de Turken zich aldus van een zeer loyaal volk binnen Europa verzekerd: goede soldaten, trouw aan de sultan.

2b. Albanese autonomie en de "Jonge Turken"
Hoewel loyaal, bestond er bij een aantal Albanezen toch behoefte aan meer autonomie binnen het Turkse rijk; binnen het rijk zelf ontstond ontevredenheid over het autocratische regime van Abdul Hamid II. Dit resulteerde in een tweetal bewegingen: in 1902, in Parijs, ontvouwde de toekomstige leider van de Albanese nationale beweging, Ismael Qemal, zijn programma, dat kort gezegd een democratische revolutie tegen de sultan behelsde, samen met een behoorlijke autonomie (geen onafhankelijkheid) voor de verschillende volkeren die onder Turks gezag vielen. En vanaf 1900 manifesteerde zich voor het eerst een illegale oppositiebeweging binnen het Ottomaanse rijk, bestaande uit Turkse intellectuelen en officieren, de zogenaamde "Jonge Turken".

Het programma van Qemal en de zijnen was een logisch vervolg op de Albanese Liga, in 1878 opgericht en opgeheven in 1881. Deze Liga was ontstaan door ongerustheid bij Albanese leiders over het verlies van door Albanezen bewoond gebied aan Montenegro, en de Liga keerde zich voornamelijk tegen de christelijke buurstaten, niet zozeer tegen het Turkse gezag. Haar doel was simpelweg de integriteit van de door Albanezen bewoonde gebieden te verdedigen. Op het Congres van Berlijn, kort daarop, werden de meeste Albanese gebieden weer onder Ottomaans bestuur geplaatst. Onderlinge meningsverschillen binnen de Liga zorgden ervoor dat deze geen lang leven beschoren was. Haar activiteiten uit deze periode, niet alleen bestaande uit vergaderingen maar ook uit enkele gewapende opstanden, zorgden er voor dat de Europese naties in de gaten kregen dat er überhaupt een Albanees volk bestond, dat niet verdeeld wenste te worden. Wat de Jonge Turken betreft, dezen keerden zich tegen het despotisme van de sultan en presenteerden zich als liberaal, hetgeen de Albanezen aansprak. De latere plannen van de Jonge Turken die dermate centralistisch waren dat ze zich niet met nationalisme van welke aard dan ook verdroegen, waren in de beginjaren nog niet manifest.

Beide bewegingen werkten samen, waarbij de Albanezen, in geval van succes, nationale rechten zouden krijgen. Het succes kwam, in 1908, toen de Jonge Turken een staatsgreep pleegden. De sultan werd gedwongen aan een aantal eisen te voldoen, waaronder het herstel van de in 1878 afgeschafte grondwet en het houden van verkiezingen. De coup d'état had plaatsgevonden onder het motto: "Vrijheid, gerechtigheid, gelijkheid en broederschap", en onder de Albanezen waren grote verwachtingen gewekt. Voor het eerst verschenen er kranten in het Albanees; veel ballingen keerden terug. Men verwachtte van de Jonge Turken de toegezegde rechten, doch dezen kwamen integendeel met hun theorie van "Ottomanisme" op de proppen, een nogal centralistisch begrip dat slechts "Ottomaanse onderdanen, gelijk voor de wet" erkende. Hoewel dit idee altijd één van de basisprincipes van de Jonge Turken was geweest zagen zij zich nu onverwachts genoodzaakt om het krachtig in praktijk te brengen. Kort na hun machtsovername annexeerde Oostenrijk-Hongarije Bosnië, en verklaarden de Bulgaren, bij wie kennelijk eveneens grote verwachtingen waren gewekt, zich onafhankelijk. Het nieuwe bewind van de Jonge Turken zag zich geconfronteerd met een dreigende desintegratie van het rijk en koos voor de harde lijn, die gepaard ging met onder andere het sluiten van scholen waar in het Albanees werd onderwezen en het verbieden van Albaneestalige kranten. Dit werd door de Albanezen niet geaccepteerd; met name in Kosovo en Noord-Albanië, en in mindere mate in het zuiden, gingen de bewoners ertoe over zich te bewapenen, en vanaf 1910 deden zich enkele bloedige confrontaties met de Turken voor.

Toen bleek dat het Albanese verzet niet met geweld de kop kon worden ingedrukt veranderde het Turkse regime opnieuw haar houding: in 1911 viel het besluit dat de Albanese scholen weer in gebruik konden worden genomen, en de Albanezen hadden voor het eerst een soort erkenning van de eigen cultuur bereikt. Een jaar later sloeg de vlam echter opnieuw in de pan: begin 1912 werden er verkiezingen gehouden in het Ottomaanse Rijk, en 215 van de 222 parlementszetels kwamen in handen van de Jonge Turken. Deze verkiezingen waren frauduleus verlopen, en voor de Albanezen was dit een goede aanleiding om direct daarna eerder gemaakte plannen ten uitvoer te brengen: in Kosovo begon een, door Qemal voorbereide, grote gewapende opstand tegen de Turken, die oversloeg naar de rest van Albanië, en spoedig was de feitelijke macht overgenomen door de Albanezen. Hoewel het Albanese verzet tegen de vijand gemeenschappelijk was bestond er nog veel onderlinge verdeeldheid over de te verwezenlijken doelen en een voor ieder een acceptabele leider kon kennelijk niet gevonden worden. Sommigen wilden herstel van het regime van Abdul Hamid van voor de revolutie van 1908, anderen wilden terug naar hun interpretatie van de grondwet, en de meerderheid wenste verdergaande autonomie, echter nog steeds binnen het kader van het Rijk - eigenlijk de enige garantie dat het Albanese grondgebied een entiteit zou blijven. Constantinopel stond klaar om de eisen van de laatste groep, economische en culturele onafhankelijkheid en erkenning van Albanese gebied, in te willigen toen in oktober 1912 de eerste Balkanoorlog uitbrak. In deze oorlog werd door Grieken, Montenegrijnen, Serviërs en Bulgaren met succes tegen de Turken gestreden.

2c. Onafhankelijkheid
De eerste Balkanoorlog betekende het einde van het Turkse gezag in Europa, met uitzondering van Constantinopel en het oostelijk deel van Thracië. De Albanese leiders konden moeilijk anders dan de onafhankelijkheid proclameren, hoewel weinigen van hen ooit waarlijk nationalistische idealen hadden gekoesterd. Dit gebeurde op 28 november 1912 in Valona; Ismael Qemal, de oude voorvechter van Albanese autonomie binnen het Turkse rijk en ooit een fervent aanhanger van de Jonge Turken, werd president en er werd een kabinet van gemengde samenstelling (islamieten en christenen) benoemd.

De zes grote Europese machten (Frankrijk, Engeland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Duitsland en Italië) hadden de situatie in de Balkan niet geheel onder controle, zoals ook zou blijken in de zomer van 1913, toen de voormalige bondgenoten in de coalitie tegen de Turken elkaar te lijf gingen; in deze tweede Balkanoorlog vochten Servië en Griekenland tegen Bulgarije, waarbij het territorium van Bulgarije flink werd aangetast. In een poging de zaken in de regio netjes te regelen was in Londen een conferentie belegd (1912-1913), waar de ambassadeurs van de zes aanwezig waren. De Albanese kwestie stond prominent op de agenda. Met name Italië en Oostenrijk maakten zich sterk voor de Albanese zaak: beide landen voelden weinig voor een expanderend Servië in hun buurt, en voor beide landen was een onbelemmerde vaart door de Adriatische zee van belang. Italië was bovendien beducht voor te grote Griekse invloed. Servië, daarentegen, wilde wel graag een haven aan de Adriatische kust, bijvoorbeeld Durrës, en Montenegro stond klaar om gebieden in noordelijk Albanië in te lijven. De wensen van beide Servische staten werden in principe gesteund door Rusland, dat zich op zijn beurt weer in principe gesteund wist door Frankrijk. Uiteindelijk bleek de Italiaans-Oostenrijkse diplomatie succesvol en werd door de zes besloten om het onafhankelijke Albanië te erkennen. Na deze principiële beslissing diende ook nog een aantal praktische zaken geregeld te worden: de grenzen van de nieuwe staat moesten worden vastgesteld, er moest een vorst voor Albanië worden uitgezocht, Grieken, Montenegrijnen en Serviërs moesten van Albanië afblijven en intern moest een situatie van althans enige stabiliteit gecreëerd worden.

Het trekken van de grenzen van Albanië was een moeizaam proces, waarbij de Albanezen tenslotte niet helemaal kregen waar ze in etnisch opzicht recht op hadden. Helemaal onlogisch was dat niet: Rusland had al concessies gedaan op het punt van de onafhankelijkheid van Albanië en steunde in het vervolg van het debat een aantal territoriale eisen van Servië en Montenegro, terwijl deze twee landen bovendien uitgebreid en bewapend in het besproken gebied aanwezig waren. In ruil voor Albanees grondgebied (met name Servië kreeg een substantieel gebied rond de stad Prizren, het huidige Kosovo) waren Montenegro en Servië bereid zich terug te trekken uit de overige Albanese gebieden, overigens na een oorlogsdreiging van Oostenrijk. In het zuiden lieten de zes zich wel leiden door het principe van nationaliteit; Griekenland ontbrak het aan supporters op de conferentie. Resultaat: in Londen kreeg Albanië de omtrekken die het nu nog heeft; Grieken, Albanezen, Serviërs en Montenegrijnen waren hierover ontevreden, ontevredenheid die grotendeels nog steeds bestaat; en de Grieken, aan wie minder duidelijk dan aan Montenegrijnen en Serviërs te verstaan was gegeven dat de vastgestelde Albanese grenzen definitief waren, zouden vooralsnog in het zuiden van Albanië (het noorden van Epirus) voor problemen blijven zorgen.

Het bestuur van Albanië moest, zo vonden de zes, dan ook maar geregeld worden. Weliswaar had het land formeel een president, de eerder genoemde Ismael Qemal, maar diens autoriteit werd lang niet door alle Albanezen erkend, zo men überhaupt al van het bestaan van de man en zijn functie op de hoogte was. Er waren rivaliserende leiders, van wie de belangrijkste Esad Pasha Toptani was; zij hadden hun eigen aanhang en hun eigen ambities, met name in het noorden. Er waren islamitische landbezitters, die altijd comfortabel met de Turken hadden samengewerkt; zij wilden voornamelijk met rust gelaten worden en hun rechten onaangetast blijven uitoefenen onder welke overheid dan ook. Een commissie, de ICC (Internationale Controle Commissie) werd opgericht om een soepele overdracht van het binnenlandse bestuur voor te bereiden. Deze commissie schreef onder meer een constitutie, waarin bepaald werd dat Albanië een vorstendom was. De regering zou aan deze vorst verantwoording schuldig zijn. Als vorst werd, na de nodige onrust in Europese hofkringen, de Duitse prins Wilhelm von Wied, een neef van koningin Wilhelmina, aangewezen, zodat de Albanezen werden opgezadeld met een protestants staatshoofd.

Het tot stand brengen van enige binnenlandse rust in Albanië was een lastige klus. Verbindingen en communicatielijnen waren abominabel. Om de nieuwe vorst tot enige gezagsuitoefening in staat te stellen werd besloten dat er Albanese gendarmerie moest worden opgezet door, en onder leiding van, buitenlandse officieren. Uiteraard moesten dezen uit een neutraal land komen. De Zweedse overheid willigde het verzoek echter niet in, met het argument dat zij in Perzië soortgelijke militaire instructeurs gestationeerd hadden, terwijl dit feit juist de aanleiding was geweest om als eerste een beroep op Zweden te doen. Een volgend neutraal land werd op 1 augustus 1913 benaderd met het verzoek genoemde officieren te leveren; gezien de grote koloniale ervaring viel de keus op Nederland.

2d. Nederland en Albanië
De Nederlandse overheid reageerde, in tegenstelling tot de Zweedse, positief, ondanks het feit dat tegen de Nederlandse militaire aanwezigheid in de Balkan een tweetal duidelijke bedenkingen viel aan te brengen.

Op de eerste plaats zou de zorgvuldig gekoesterde neutraliteit enigszins bedreigd kunnen worden, en in een consequent nagestreefde, zelfs academische neutraliteitspolitiek werd het middel gezien om Nederland buiten een eventuele Europese oorlog te houden. Toen de missie naar Albanië inmiddels een feit was ging Bosboom hierin zelfs zover dat hij een bepaald verzoek van De Veer in juni 1914 afwees met het argument dat de Nederlandse regering "zelfs de schijn zou wenschen te vermijden zich in de binnenlandsche aangelegenheden van Albanië te mengen". In het licht van de feitelijke gebeurtenissen op dat moment, waarover meer in het volgende hoofdstuk, is dit wel het toppunt van "academische" neutraliteitspolitiek. Tijdens het optreden van de Nederlandse officieren werden echter inderdaad, met name van Italiaanse zijde, vraagtekens geplaatst bij de onpartijdigheid van Nederland, en ook de Nederlandse pers plaatste kanttekeningen van soortgelijke aard.

Bovendien zouden eventuele moeilijkheden met het islamitische gedeelte van de bevolking in Albanië repercussies kunnen geven in Nederlands-Indië, waar de islam de overheersende godsdienst was; de Indische bevolking zou in dat geval kunnen gaan denken dat Nederland de islam aan het bestrijden was. Ook dit gevaar werd later in de Nederlandse pers onder woorden gebracht, toen de aanwezige Nederlandse militairen zich daadwerkelijk met een opstand van voornamelijk islamitische Albanezen geconfronteerd zagen.

Dat niettemin positief gereageerd werd kan op twee manieren verklaard worden.

Allereerst: de Nederlandse militaire activiteiten waren meer omvattend dan de Zweedse als gevolg van een omvangrijk koloniaal gebied, en Nederland had er, meer dan Zweden, direct belang bij zijn militaire apparaat zowel theoretisch als praktisch up to date te houden. Waar in het Zweedse geval Perzië en Albanië elkaar in de weg liepen, zouden wat Nederland betreft de koloniën en Albanië elkaar juist kunnen aanvullen. Nederland was traditioneel bereid moeite te doen zijn militaire kennis uit te breiden.

Een tweede mogelijke verklaring van het Nederlandse besluit om zich met Albanië in te laten is de rol die het staatshoofd persoonlijk gespeeld zou kunnen hebben. Zoals eerder gezegd, de kersverse Albanese vorst, de Duitse prins Wilhelm von Wied, was een neef van Koningin Wilhelmina. Ooit was deze man bovendien één van de kandidaten geweest om de echtgenoot van Wilhelmina te worden. Dit, gevoegd bij het feit dat het verzoek van de mogendheden aan Nederland juist op een moment van kabinetscrisis kwam, in het Nederlands parlementair bestel ook een moment waarop de mogelijkheden tot handelend optreden voor het staatshoofd het grootst zijn, geeft aanleiding om een persoonlijke bemoeienis met de kwestie door Wilhelmina niet uit te sluiten.

3. Thomson in Albanië

3a. Inleiding
Met de bemoeienissen van de internationale commissie van toezicht, de ICC, begon voor Albanië een periode van "xenocratie". De regering van Qemal werd door Frankrijk en Rusland gezien als een marionettenregering van Italië en Oostenrijk, en toen Qemal zich onafhankelijk trachtte op te stellen ten aanzien van deze twee landen verloor hij ook hun steun, zonder dat daarvoor iets in de plaats kwam. De eerder genoemde Toptani, die in het kabinet van Qemal was opgenomen als minister van binnenlandse zaken onder het motto: if you can't beat them, join them, bleek zijn ministerspost uitsluitend te gebruiken voor zijn eigen ambities en intriges: hij wilde zelf Albaniës eerste man zijn. Toptani had zijn machtsbasis in Durrës, een havenstad in midden-Albanië, terwijl de regering in het zuiden, in Vlora, zetelde. Deze Toptani had bovendien in Durrës een alternatieve regering geformeerd, de "Senaat van Centraal-Albanië", waarvan de bedoeling was dat die uiteindelijk de regering in Vlora zou vervangen. Geruchten over een op handen zijnde landhervorming waren er de oorzaak van dat ongeruste grootgrondbezitters hun beklag deden bij de ICC, Qemal ervan betichtend een "avonturier" te zijn. Griekse troepen hielden in het zuiden nog steeds Albanees grondgebied bezet. Qemals positie was dus niet sterk, en een betrouwbare gendarmerie kon hij wel gebruiken.

Onder deze, volstrekt chaotische, omstandigheden arriveerden De Veer en Thomson, vergezeld van twee sergeants, op maandag 10 november in Vlora. Hun opdracht was onder meer aan de Nederlandse minister van oorlog te rapporteren over de aangetroffen situatie en suggesties te doen over het opzetten van een gendarmerie, dit in verplichte samenwerking met de ICC.

De Veer en Thomson begonnen met een studiereis door Albanië, waarbij zij onder meer hartelijk door Toptani werden ontvangen. In hun rapportage in december bevalen zij de komst van meer Nederlandse officieren aan. Hun plan was om een gendarmerie van 5000 man voor heel Albanië op poten te zetten. Op 20 december werd De Veer gemachtigd om het commando van deze te vormen gendarmerie op zich te nemen; de missie van Thomson en De Veer kreeg daarmee een andere status, en vanaf dat moment waren de Nederlanders commandant van de Albanese gendarmerie, die formeel het geweldsmonopolie had in het land. Nog eens twaalf Nederlandse officieren werden in Albanië gedetacheerd.

3b. De val van Qemal
Vanuit Constantinopel werden door de Albanese gemeenschap aldaar plannen gesmeed om de Albanese troon in handen te krijgen, nog voordat Wilhelm von Wied zich erover had kunnen ontfermen, en een Turks gezind bestuur in het land te vestigen. Dit gebeurde uit kennelijke onvrede over de internationale bemoeizucht ten aanzien van Albanië en over aan Servië verloren gegaan Albanees gebied. De plannen hadden de voile steun van de Turken, die een deel van het verloren terrein in Europa hiermee hoopten te herwinnen. In een eventueel volgend gewapend treffen op de Balkan zou Albanië dan in alliantie met Bulgarije en Turkije zijn Servische gebieden kunnen terugkrijgen, en zou Macedonië tussen Bulgarije en Turkije verdeeld worden; met Turkse troepen in Albanië leek dit kans van slagen te hebben. Voor de ICC zou een dergelijk scenario natuurlijk absoluut onaanvaardbaar zijn, dus alles diende zeer geheim te worden voorbereid en uitgevoerd.

De voormalige Turkse minister van oorlog, Izzet, een "Jonge Turk" van Albanese afkomst, werd bereid gevonden om te zijner tijd staatshoofd van Albanië te worden. Een Turkse officier, Grébéné, eveneens van Albanese afkomst, werd met de uitvoering van het plan belast. Hij vertrok naar Albanië, waar hij eerst in het noorden lokale moslim-leiders voor zijn plannen wist te winnen, en vervolgens in Durrës een onderhoud met Toptani had. Deze was gecharmeerd van de plannen van Grébéné, zeker toen het met Turkse militaire steun afzetten van het bewind in Vlora daarvan deel uit bleken te maken. Tenslotte had Grébéné enkele geheime ontmoetingen met Qemal, aan wie uiteraard niet het volledige plan werd ontvouwd. Qemal had wel belangstelling voor territoriale uitbreiding van zijn land, zodat hij voorzichtig instemmend reageerde. Hij was zelfs bereid Turkse troepen op zijn grondgebied toe te laten, als dat nodig was. De Turkse autoriteiten hadden inmiddels optimistische telegrammen van Grébéné ontvangen, en stuurden enige honderden militairen met een passagiersschip van Constantinopel naar Vlora. Deze boeking veroorzaakte echter achterdocht, en via-via werden zowel Oostenrijkse en de Duitse gezant in Constantinopel op de hoogte gebracht van dit merkwaardige transport. De zaak kwam aan het licht, en min of meer in paniek verleende de ICC carte blanche aan De Veer en Thomson, die, net terug van een inspectiereis door het land, de staat van beleg afkondigden en het schip aan lieten houden. De Turkse militairen werden ontwapend met behulp van Oostenrijkse en Italiaanse mariniers en de voor omkoping bedoelde gelden werden in beslag genomen.

Wat Qemal betreft, de onthullingen die tijdens het militaire tribunaal - dat op de aanhouding van de Turkse militairen volgde - werden gedaan, waren voor de ICC voldoende aanleiding de man te verzoeken af te treden. Qemal probeerde zijn aftreden gepaard te laten gaan met het vertrek van Toptani, in het belang van Albanië', doch dit mislukte. In januari 1914 vertrok hij naar Nice, waar hij in 1919 overleed.

Na deze tragische afgang kregen de Nederlanders ongekende vrijheid van handelen waarvan met name Thomson de smaak te pakken zou krijgen. Deze affaire maakte vooral en eens te meer duidelijk dat de politieke situatie in de Balkan gevaarlijk instabiel was.

De aanblijvende ministers waren nu, tot de komst van de Prins van Wied, verantwoording verschuldigd aan de ICC. Toptani werd uiteindelijk tot aftreden gedwongen, op 11 februari, en ontbond tevens zijn "Senaat" te Durrës. De man liet zich niet zo makkelijk uit het veld slaan: als tegenprestatie werd het hem vergund de Albanese delegatie te leiden die Wilhelm von Wied de troon aan zou bieden. De beroepsintrigant zat weer dicht bij het vuur, en op de één of andere manier slaagde hij erin opgenomen te worden in de rond half maart door Wilhelm von Wied geformeerde regering. Toptani kreeg zelfs twee posten, die van binnenlandse zaken en die van oorlog.Dit was geen willekeurige combinatie van functies. Toptani ambieerde aanvankelijk alleen de post van minister van oorlog, met de bedoeling zoveel mogelijk controle uit te oef enen op de Nederlandse militairen. Toen van Nederlandse zijde betoogd werd de Albanese strijdkrachten geen leger vormden maar een gendarmerie, en als zodanig eerder met de minister van binnenlandse zaken te maken hadden, zorgde Toptani ervoor dat ook die functie aan hem werd toegewezen.

Deze ministersposten van Toptani waren inderdaad niet zonder belang voor de Nederlandse militairen, want hun positie had als gevolg van de Grébéné-affaire opnieuw een verandering ondergaan. De Veer achtte het, blijkbaar met het oog op de nu wel zeer nauwe betrokkenheid van de militairen bij de Albanese gebeurtenissen, wenselijk om in Albanese staatsdienst te treden. Dit gebeurde inderdaad op 20 januari; alle Nederlandse officieren werden bij die gelegenheid naar een hogere rang gepromoveerd. De Nederlandse militairen kwamen trouwens formeel onder direct gezag van het staatshoofd van Albanië en de internationale commissie van toezicht.

Alsof er nog niet voldoende machtscentra in het land waren richtte Wilhelm von Wied, die met zijn regering in Durrës zetelde, naast zijn "Albanese" regering nog een soort particuliere adviesraad op, door een privé-kabinet. De samenstelling van dit orgaan was zorgvuldig gekozen, zodat de zes Europese machten zich daaraan in ieder geval niet konden storen.

3c. Diplomatieke activiteiten van Thomson
Het probleem van Griekse troepen in Zuid-Albanië zou voorlopig niet worden opgelost, al hebben velen, onder wie Thomson, hun best daarvoor gedaan. 1k geef hiervan een kort verslag omdat het een indruk van Thomsons betrokkenheid en taakopvatting geeft.

Het grensgebied tussen Albanië en Griekenland werd bevolkt door zowel Grieken als Albanezen, en iedereen heeft in dat soort gevallen de neiging om zich benadeeld te voelen als er een grens getrokken wordt. De Grieken hadden overigens niets te klagen hadden, omdat de grens ruimschoots in noordelijke richting getrokken was: er waren meer Albanezen onder Grieks gezag dan omgekeerd. Het probleem was alleen dat Griekenland in de eerste Balkanoorlog delen van Albanees grondgebied bezet had, en dat niet wilde afstaan. Het was weer Oostenrijk dat dreigde met maatregelen, en hoewel Griekenland formeel toegaf, zou het voor onaangename verrassingen blijven zorgen. Begin 1914 trok het Griekse leger zich eindelijk terug uit het omstreden gebied, met achterlating van een voorlopige regering en een aantal rovende gewapende bendes, bestaande uit "gedeserteerde" Griekse soldaten. Dit waren daden van sabotage. Het entameren van ongeregelde troepen Griekse plunderaars, die ten dele onder controle waren van de Griekse autoriteiten, had als doel de Europese machten de indruk te geven dat de bewoners van Zuid-Albanië spontaan in opstand waren gekomen tegen de Albanese autoriteiten. Het idee van het opzetten van deze marionettenregering, die onder leiding stond van de voormalige Griekse minister van buitenlandse zaken Zographos, was misschien zelfs afkomstig van Franse afgezant op de conferentie van Londen.

De Nederlandse officieren die in het zuiden gestationeerd waren traden met wisselend succes op tegen de Griekse bendes, gebruikmakend van de reeds beschikbare gendarmeriesoldaten. Er werden ook diplomatieke initiatieven genomen: Thomson werd door Wied als onderhandelaar naar het zuiden gestuurd, naar verluidt op aandrang van De Veer, zodat deze een tijdje geen Thomson bij zich in de buurt hoefde te hebben. Thomson vertrok naar Corfu, waar hij erin slaagde via een vertegenwoordiger van de voorlopige regering van Noord-Epirus een "opstandelingenleider" te spreken kreeg. Dit was op zich een knap stukje werk van Thomson, want de "opstandelingen" en het voorlopige bewind konden moeilijk hardop zeggen dat beiden dezelfde Griekse doelen dienden. Vervolgens overspeelde Thomson zijn hand door geheel eigenmachtig te suggereren dat een provinciaal bestuur in Noord-Epirus onder leiding van de Grieken tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dit voorstel werd via Athene wereldkundig gemaakt, en door de Albanese regering met verontwaardiging aangehoord. Met name Toptani reageerde woedend en Thomson raakte zijn baantje als onderhandelaar kwijt. Toptani speelde hier opnieuw dubbel spel: Toptani had van het begin af met Griekenland onderhandeld, waarbij deze Zuid-Albanië zou willen afstaan in ruil voor formele Griekse erkenning van Toptani's leiderschap in de rest van Albanië.

De ICC ging zich met de zaak bemoeien, er werd op Corfu een moeizaam compromis bereikt dat nooit tot uitvoer is gekomen, en de schermutselingen tussen de Griekse bendes en de Albanese gendarmerie hielden aan.

3d. De opstand in Midden-Albanië
De paradoxen in het "onafhankelijke" Albanië begonnen in mei 1914 groteske vormen aan te nemen: een regering van Wied, een privé-regering van Wied, Toptani in de regering van Wied, een "voorlopig" bewind in het zuiden, schermutselingen in het zuiden, een internationale commissie van toezicht, Nederlands opperbevel van de "strijdkrachten", onvrede bij de landheren over het dreigende verlies van hun bevoorrechte posities, onvrede bij de landarbeiders over het uitblijven van landhervormingen, toenemend geïntrigeer van Italiaanse zijde en groeiende wederzijdse achterdocht tussen Italië en Oostenrijk. Wat het laatste betreft: de belangenverschillen tussen Italië en Oostenrijk begonnen, nu zij hun zin hadden ten aanzien van de onafhankelijkheid van Albanië, in het oog te lopen. Oostenrijk had Albanië bedoeld als waarlijk neutrale buffer, gericht tegen Servische expansie, terwijl Italië het land meer zag als een lekker hapje voor later, daar aan de overkant van de Adriatische Zee. Wied was voor de Italianen te zeer een vriend Oostenrijk, en hun samenwerking met Toptani was dan ook bedoeld om de situatie in Albanië te destabiliseren.

In deze setting werd het voor de Nederlandse officieren wel erg moeilijk hun taak nog naar behoren te vervullen: zij dienden zowel rekening te houden met het Nederlandse belang, dat een strikt neutrale houding behelsde, als met het Albanese, dat toch minimaal een zekere rust en orde binnen de landsgrenzen inhield. Het was Toptani zelf die de Nederlanders op hun kwaliteiten zou testen.

Toptani was op 8 mei naar zijn landgoed in Tirana gegaan, en enkele dagen later bereikten verontrustende berichten Durrës: er waren tegen de Prins gerichte demonstraties en gewapende rebellen verzamelden zich bij Tirana. Op 18 mei keerde Toptani terug met de mededeling dat hij aan de opstand had kunnen ontsnappen, en dat deze veroorzaakt was door provocaties van de gendarmerie. Wied en de Nederlandse officieren begonnen te vermoeden dat Toptani zelf het sein tot de revolte gegeven had, hetgeen inderdaad het geval was. Toptani werd daarbij geholpen door een aantal Jonge Turken, en de sociale en religieuze onvrede bij de landarbeiders bleken voldoende om hen te mobiliseren. Toptani, die nauw samenwerkte met de Italiaanse gezant in Albanië Aliotti, moest, zo besloot Wied, aangepakt worden. Dit diende omzichtig te gebeuren, want Toptani's lijfwacht was goed bewapend. Onder leiding van de majoor Sluys en met behulp van welgemikte schoten uit een paar uit Oostenrijk aangekomen kanonnen werd Toptani gearresteerd op 19 mei. Wied, die blijkbaar geschrokken was van zijn ferme maatregelen tegen Toptani, liet de man naar Italië" vertrekken en voorkwam een proces tegen hem. Spoedig verschenen er verontwaardigde commentaren in Italiaanse kranten dat het hier zou gaan om eigenmachtig optreden van Nederlandse officieren en gestook van Oostenrijk. De NRC, daarop reagerend, schreef: "Deze staatsgreep der Nederlanders zal ongetwijfeld verstrekkende gevolgen hebben". Het was niet de eerste en ook niet de laatste keer dat de krant zich ongerust maakte over de Nederlandse neutraliteit als gevolg van de aanwezigheid in Albanië.

Thomson, die na zijn mislukte missie als onderhandelaar in Vlora voor een longontsteking behandeld was, keerde op 20 mei terug naar Durrës. Inmiddels naderden de opstandelingen de stad, en De Veer en Thomson konden zich na de verwijdering van Toptani daarop concentreren; daarnaast maakten zij elkaar het leven zuur. Veel meer keus dan de stad, een belegerde vesting, te verdedigen hadden de Nederlandse officieren trouwens niet.

De organisatie van de verdediging was een gecompliceerde zaak, aangezien de Albanese gendarmes, "met zoveel talent en ambitie tot bruikbare soldaatjes opgefokt", één voor één verdwenen om zich bij de opstandelingen aan te sluiten. Vluchtelingen uit Kosovo en avonturiers uit geheel Europa namen hun plaats in. Een uitval op 23 mei liep slecht af, mede als gevolg van het gebrek aan militaire discipline en vaardigheden van de vrijwilligers. De officieren Sar en Roelfsema werd gearresteerd en een tegenaanval op de stad werd ternauwernood afgeslagen door Thomsons artillerie. Er volgden onderhandelingen met de opstandelingen, waarbij onder anderen De Veer en een aantal leden van de internationale commissie van toezicht aanwezig waren. In ruil voor vrijlating van de gevangenen werd het de opstandelingen door de ICC toegestaan om wapens te dragen.

Op 29 mei werd Thomson door de Prins benoemd tot "directeur de la force armée", op voorspraak van de Oostenrijkse gezant in Albanië, Lõwenthal, en zeer tegen de zin van De Veer. Daar de post van minister van oorlog vacant was sinds de verwijdering van Toptani betekende dit dat Thomson nu feitelijk commandant was van alle reguliere en onregelmatige troepen die de regering van Wied nog erkenden.

De opstandelingen bleven de stad belegeren. Thomson werkte inmiddels een plan uit voor een tegenaanval op de rebellen; dezen zouden tegelijk vanuit Durrës, het oosten en het westen onder vuur worden genomen; de aanval was gepland op 17 juni. De majoor Fabius had inmiddels ontdekt dat er vanuit Durrës door Italianen lichtseinen werden uitgezonden, met de kennelijke bedoeling de rebellen zo goed mogelijk te informeren. De Italianen werden gearresteerd, nadat zij op 7 juni door Fabius op heterdaad waren betrapt, en uit onderzoek van de aangetroffen papieren bleek dat Italië" een troepenmacht klaar hield om geheel Albanië" te bezetten. De gewaarschuwde rebellen wachtten de geplande actie niet af en zetten in de nacht van 14 op 15 juni een aanval op de stad in.

3e. De dood van Thomson
De aanval werd afgeslagen, maar Thomson werd daarbij dodelijk door een geweerkogel getroffen. Hij werd de volgende dag begraven in Durrës, in aanwezigheid van de gehele bevolking van de stad en vrijwel alle diplomaten, inclusief Aliotti. Het is niet duidelijk of Thomson gesneuveld of vermoord is.

Na Thomsons begrafenis in Durrës, waar "menig diplomaat, die in de laatste tijd veel met Thomson had samengewerkt, stond te snikken bij zijn lijk", besloot de Nederlandse overheid het stoffelijk overschot naar Nederland te laten overkomen. Het bleek noodzakelijk om het lijk te verkisten omdat de blikken kist, die bezweken was, niet in de uit Holland meegebrachte kisten paste. Met de kruiser "Noord-Brabant" werd de kist naar Nederland vervoerd. Het schip kwam waar op 14 juli aan in IJmuiden. De volgende dag werd in Amsterdam op de Handelskade een herdenking georganiseerd, compleet met militaire erewacht, vele toespraken en een groot aantal belangstellenden: "half Amsterdam en daarbij duizenden van buiten". Per trein werd de kist naar Groningen gebracht; bij verschillende stations minderde de trein vaart om de op de perrons samengekomen militairen de gelegenheid te geven de laatste eer te bewijzen. 's Middags werd Thomson onder grote publieke belangstelling begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Vooraf was al medegedeeld dat publiek niet op het kerkhof kon worden toegelaten.

De koningin hield een gloedvol betoog. Een golf van emotie overspoelde Nederland.

Eind juli besloot de Nederlandse minister van buitenlandse zaken, Loudon, dat, aangezien de zes mogendheden geen militaire garanties konden bieden om de veiligheid van de Nederlandse officieren te waarborgen, terugtrekking van het detachement overwogen werd, hetgeen vlak daarna ook gebeurde. Wilhelm von Wied verliet Albanië in september: behalve de steden Durrës en Vlora had hij geen gebied meer.

4. De reacties op Thomsons dood

4a. Inleiding
Na Thomsons begrafenis in Durrës, waar "menig diplomaat, die in de laatste tijd veel met de overste [Thomson] had samengewerkt, stond te snikken bij zijn lijk", besloot de Nederlandse overheid het stoffelijk overschot naar Nederland te laten overkomen. Het bleek noodzakelijk om het lijk te verkisten omdat de blikken kist, die bezweken was, niet in de uit Holland meegebrachte kisten paste. Met de kruiser "Noord-Brabant" werd de kist naar Nederland vervoerd. Het schip kwam daar op 14 juli aan in IJmuiden. De volgende dag werd in Amsterdam op de Handelskade een herdenking georganiseerd, compleet met militaire erewacht, vele toespraken en een groot aantal belangstellenden: "half Amsterdam en daarbij duizenden van buiten". Per trein werd de kist naar Groningen gebracht; bij verschillende stations minderde de trein vaart om de op de perrons samengekomen militairen de gelegenheid te geven de laatste eer te bewijzen. 's Middags werd Thomson onder grote publieke belangstelling begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Vooraf was al medegedeeld dat publiek niet op het kerkhof kon worden toegelaten.

Ook verder liet het publiek zich niet onbetuigd. Veel dagbladen plaatsten ingezonden brieven van ontroerde lezers, die hun emoties soms op rijm hadden gezet. De geïllustreerde bladen trachtten elkaar te overtroeven met grootse en meeslepende reportages over de heldendood van Thomson, zijn terugreis, zijn begrafenis en de plechtigheden daaromheen. Niet zonder succes, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een oproep van Het Leven aan de kopers van losse nummers: "Losse Nummerkoopers! Ons voorlaatste nunmer van 't Artistensportfeest en het Thonson-Durazzo [= Durrës] nunmer van verleden week waren daags na 't verschijnen al uitverkocht! Abonneert U daarom [...]". In de hele jaargang van het blad werden slechts twee andere soortgelijke oproepen geplaatst, en dan nog zonder het belangrijkste item van het uitverkochte nummer aan te geven.

Sommige ondernemers zagen dus blijkbaar brood in Thomsons dood, een aanwijzing te meer voor het feit dat de publieke belangstelling in Nederland behoorlijk groot was. De directie van de Vereenigde Fotobureaux, bijvoorbeeld, stuurde zelfs de minister van buitenlandse zaken een aanbieding on een nog uit te geven fotoboek over Thomsons begrafenis af te nemen. (Ik weet niet of de voorgenomen uitgave van het fotoboek ooit is gerealiseerd; ik heb het nergens kunnen vinden). En de Amsterdamse uitgever Olivier zag kennelijk zoveel markt in alle belangstelling rondom Thomson dat hij er geen probleem van maakte om in juli 1914 een boekje van een zekere Gos. De Voogt, Nederland-Albanië, te publiceren. Het werkje van deze De Voogt, die al eerder over de Balkan gepubliceerd had en als een specialist gold omdat hij eens een reisje door de regio gemaakt had, werd door de NRC afgedaan als "een causerietje, dat nagenoeg geen nieuws bevat en ook niet uitmunt door stijl".

Er werd gezocht naar mogelijkheden om Thomson nog monumentaler te eren dan met een fotoboek: in de Haagse gemeenteraad besloot men op 20 juli om de namen van de straten in een nieuwe buurt naar bomen te noemen, maar één boom moest plaats maken voor Thomson, "als hulde aan de nagedachtenis van den Majoor Thomson, die als commandant bij de verdediging van Durazzo den heldendood vond". Het plein op het punt van samenkomst van Thomsonlaan en Wilgstraat werd meteen maar Thomsonplein

Het zou niet bij straatnamen blijven. Veel later, in 1917, verleende de Haagse gemeenteraad goedkeuring aan het voorstel van het Nationaal Comité ter huldiging der nagedachtenis van Majoor Thomson om vergunning te verlenen om een gedenkteken op te richten op datzelfde Thomsonplein. Dit comité was in de zomer van 1914 opgericht door een aantal vrienden van Thomson, onder wie Mr. P. Drooglever Fortuyn. In eerste instantie wilden zij, in afwachting van een nader te vormen commissie, een eenvoudig gedenkteken op zijn graf voorbereiden. Deze zelfde mensen hadden Thomson trouwens het liefst in Den Haag begraven zien worden, maar op aandrang van diens weduwe was het Groningen geworden. Sindsdien had het comité, waarvan de generaal Eland voorzitter was en Colijn ondervoorzitter, steeds geijverd voor een nationaal monument voor Thomson, en zich beziggehouden met het werven van fondsen daarvoor. Op verzoek van het Nationaal Comité begon beeldhouwer Charles van Wijk aan het ontwerp van een beeld. Tijdens zijn werk overleed de man, en de voltooiing van het ontwerp werd overgelaten aan de Delftse hoogleraar 0dé, die daarbij geassisteerd werd door de beeldhouwer Hagendoorn. De uiteindelijke onthulling van het beeld vond plaats op 14 september 1918. Het Haagse standbeeld is vervaardigd uit steen, afkomstig uit de steengroeven van Soissons in België, en toont Thomson ten voeten uit, in militair tenue. In het half-ovaalvormige lage muurtje, in het midden waarvan het beeld is opgericht, is de volgende tekst te lezen:

"L.W.J.K. Thomson Majoor der infanterie Ridder van alle Nederlandsche orden Volksvertegenwoordiger van 1905-1913". Het is vermoedelijk één van de minst aansprekende standbeelden in Nederland - Thomson heeft het niet getroffen met Van Wijk.

Het bronzen borstbeeld van Thomson dat tegenwoordig in Groningen op een perkje langs de Verlengde Hereweg staat spreekt meer tot de verbeelding. Ook in Groningen waren namelijk initiatieven genomen on de gevallen held met een passend monument te eren. Van een gedenkteken op Thomsons graf was het dus niet gekomen, maar dankzij het Groningse garnizoen kreeg ook Groningen zijn Thomson-monument: ook hier werd een comité, bestaande uit Groningse militairen, gevormd, de Wageningse beeldhouwer August Falise zegde zijn belangeloze medewerking toe en op 18 augustus 1919 werd een borstbeeld onthuld op de Rabenhauptkazerne. De tekst op de sokkel luidt: "Hulde van het Nederl. leger aan majoor L.W.J.K. THOMSON gesneuveld te Durazzo 15 juni 1914".

4b. Eerste reacties: redevoeringen van Bosboom en Wilhelmina
De rede die de minister van oorlog, Bosboom, als eerste tijdens de plechtigheid in Amsterdam namens de regering uitsprak, heeft in de dagbladen de meeste aandacht getrokken. Hij is gepubliceerd in onder meer de Provinciale Groninger Courant en het NRC van 15 juli 1914. Hieronder enkele karakteristieke passages, karakteristiek niet alleen voor de redevoering zelf maar ook voor andere reacties op Thomsons dood.

"Aan ons land ontviel een zijner meest begaafde zonen; aan ons leger een officier van buitengewone bekwaamheid, de voorste in de rij op den weg naar de weerbaarheid van gansch een volk. En waarom dat? Waarom moest het bloed van één der onzen een bodem drenken, die ons vreemd is? Het was toch niet in Nederlandschen dienst, dat Thomson het leven liet. Het waren geen Nederlandsche belangen, waarvoor hij zijn schier onuitputtelijke werkkracht, zijn groote energie, zijn veelzijdige talenten, ten beste gaf".

Deze passage geeft droefheid weer over de dood van een man met vele voortreffelijke eigenschappen. Het wekt trouwens verbazing dat Bosboom jammert over de nutteloze dood van Thomson, namelijk niet voor de belangen van Nederland gestorven zijnde, terwijl hij zelf als eerste verantwoordelijkheid droeg voor diens uitzending naar Albanië, en dus voor de daarbij behorende risico's. Het is ook een cruciale passage, cruciaal in die zin dat hier een twijfel doorklinkt die kenmerkend was voor veel overige reacties: Thomson is dan wel als een held gestorven, maar als hij dan toch moest sterven, waarom dan niet voor het vaderlands? Weliswaar gebruikt Bosboom in de aangehaalde passage en ook in de rest van zijn rede het woord "held" niet, in tegenstelling tot vele anderen, maar dat het wel zo bedoeld is blijkt even verderop, wanneer hij zegt:

"Gelukkig is dan ook gebleeken, dat de kogel, die hem velde, niet uit zijn eigen troep afkomstig was, zooals aanvankelijk is beweerd".

Het is dus kennelijk wel degelijk van belang hoe Thomson gestorven is, en daarvan hangt ook ten dele de heroïek van zijn sterven af, zoals we eerder zagen in de ongemotiveerde ontkenning van Fabius als zou Thomson door een sluipschutter getroffen zijn: "Dit is niet waar". Het is ook wel te begrijpen: zou Thomson getroffen zijn door een Italiaanse sluipschutter, dan zou dat betekenen dat hij in diplomatiek opzicht tekort was geschoten, en Aliotti niet omzichtig genoeg benaderd; was hij getroffen door een kogel van zijn eigen mannen, dan betekende dat dat hij in militair opzicht tekort was geschoten, en de verdedigingslinie niet goed had georganiseerd. Maar, gelukkig, Thomson was gesneuveld op een manier die zelfs de beste niet kan voorkomen: als een held, in het harnas, door een vijandelijke kogel.

Dat Thomson als een held gestorven is, daarover waren de meesten het in hun reactie, impliciet of expliciet, wel eens. Er bestond bovendien grote behoefte om Thomsons dood te duiden en van een betekenis te voorzien. Hoe meer betekenis iemands leven heeft gehad, des te tragischer is de dood, zeker als die vroeg komt. In zijn rede brengt Bosboom de betekenis van Thomsons leven voornamelijk in verband met diens Albanese episode, ook al was hij blijkbaar gaan twijfelen over het nut van het Nederlandse militaire detachement. Hij zegt het zo:

"[...] zijn dood heeft de beteekenis gekregen van een symbool van onze nationale eenheid".

Dit is het overduidelijk uitspreken van een nationalistisch sentiment, een sentiment dat eigenlijk vrijwel alle reacties op Thomsons dood in meerdere of mindere mate kenmerkt. We zullen daarvan nog voorbeelden tegenkomen. Ter afronding van het verhaal van Bosboom hieronder nog een vertwijfelde poging van de man de militaire missie, en daarmee Thomsons dood, te rechtvaardigen:

"En wanneer later de geschiedschrijver de wording van den rechtsstaat, ook van Albanië, zal hebben op te tekenen, dan zal hij met een gevoel van eerbied hebben te verwijlen bij de episode, waarin een handvol wakkere mannen uit het Noorden, Nederlandsche officieren, eerlijk en oprecht, eenvoudig en standvastig, arbeidende aan wat zij hun plicht achtten, er naar strevend orde te brengen in den chaos, te breidelen het ruwe recht van den sterkste. Dan zal hij niet verzuimen hulde te brengen aan de mannen en bovenal zal het de naam van Thomson zijn, waaraan hij een bladzijde in zijn geschiedboek zal hebben te wijden".

Een journalist: "Deze woorden maakten een diepen indruk".

Een voorbeeld vaniemand die, anders dan Bosboom, geen twijfels door liet klinken ten aanzien van het nut van de Nederlandse aanwezigheid in Albanië, was Koningin Wilhelmina. Zij sprak het garnizoen in Groningen op 1 juli toe:

"Nederlandsche harten kloppen sneller, volk en leger, wij allen gevoelen ons een gansch bijzondere wijze één in rechtmatigen trots op den zoon van onzen stam, die in den vreemde getoond heeft wat oud-Nederlandsche plichtsbetrachting en moed beteekenen, op zijn krijgsmakkers in Albanië die een schoone taak op de schouders namen, in dienst der beschaving".

Ook hier worden Thomsons kwaliteiten direct in verband gebracht met het optreden van de Nederlandse officieren in Albanië, en ook hier is de toon onversneden nationalistisch. Thomson is een held:

"Voorwaar, de dagen van Coen en De Ruyter, zij behoeven, zij moeten niet tot het verleden behoren".

4c. Overige redevoeringen
Niet alle toespraken bij de plechtigheid in Amsterdam waren zo toegespitst op Albanië en zaten zo vol nationalisme. Mr. De Meester, die namens de liberale kamerfractie sprak, hield zich bij zijn leest en beperkte zich tot een beschouwing over Thomsons periode als kamerlid. Maar de meeste sprekers in Amsterdam, allen militairen, toonden zich niet afkerig van grote woorden en retoriek. Generaal Staal, de ex-minister van oorlog, die sprak namens het Nationaal Comité voor de Thomson-hulde, citeerde met instemming de passage over de sneller kloppende Nederlandse harten uit de eerder in Groningen gehouden redevoering van Wilhelmina. Maar Albanië zat hem niet helemaal lekker: het vreemde land had Thomsons bloed misschien niet verdiend. En de directeur van de KMA, de luitenant-kolonel Van der Hoog, had weliswaar oog voor wat Thomson eerder in zijn carrière bereikt had, maar Albanië was toch wel het hoogtepunt. Thomsons verdienste is dat hij daar voor het oog van de wereld kwaliteiten heeft geëtaleerd die met Nederland geassocieerd zullen worden:

"En toen [...] stond hij weder gereed om voor de ogen van gansch Europa in het jonge Albanië, den Nederlandschen naam hoog te houden. Wel mogen we trotsch zijn, dat een man van onzen stam dit alles heeft gewrocht. [...] en betreuren [we] uw te vroeg verscheiden, dan is er toch echter ook juichensstof, omdat gij, met wat gij deedt, er een waart van het volk van Nederland".

Niet alleen de sprekers waren veelal militairen, ook de overige kransleggers waren grotendeels vertegenwoordiger van een militaire organisatie. Toen later op de dag Thomson per trein naar Groningen werd vervoerd, waren met name de perrons van de garnizoensteden, Amersfoort, Harderwijk, Zwolle en Assen afgeladen. Tijdens de plechtigheden bij Thonsons begrafenis was er opnieuw buitengewoon veel militair huldebetoon. De eer van de natie en het op heldhaftige wijze hooghouden daarvan waren weer vaak in de toespraken verwerkt.

4d. Overige reacties
Nog enkele voorbeelden uit de pers: een journalist van de Provinciale Groninger Courant moet, wanneer de "Noord-Brabant" de Nederlandse kust nadert denken aan een liedje van Anton van der Goes over het IJ, op het moment dat daar in 1676 het "heldenlijk" van Adriaan de Ruyter wordt binnengebracht. De vergelijking tussen De Ruyter en Thomson werd niet alleen door Koningin Wilhelmina gemaakt. In de necrologie in de NRC, waarin Thomson wordt gezien als iemand die ten dienste van Nederland ontzag heeft afgedwongen "bij vriend en vijand", en waarin hij gewoontegetrouw "held" wordt genoemd, wordt het begrip "held" gedefinieerd, en wel als volgt: iemand die al zijn kunnen in dienst van zijn idealen stelt.

Veel journalisten kwamen met soortgelijke kwalificaties als hierboven beschreven, en over het algemeen werd gunstig geoordeeld over het Nederlandse optreden in Albanië. Het Handelsblad en de Telegraaf maakten daarop een uitzondering. Volgens het Handelsblad was Albanië niet het bloed van één Nederlands officier waard; de betekenis van Thomson in Albanië is dan ook geweest dat hij anderen heeft getoond "hoe elke plicht vervuld moet worden". De Telegraaf zei ronduit dat de mogendheden zelf maar de verantwoordelijkheid voor hun optreden moesten dragen, en dat Nederland er geen belang bij had zijn beste militairen op te offeren.

Een contemporaine reactie die niet in dit overzicht nag ontbreken is te vinden in het eerder genoemde boekje van Gos. de Voogt, Nederland-Albanië, uitgegeven door uitgeverij Olivier in Amsterdam. De Voogt betoogt dat de Nederlanders onder het oog van de mogendheden flink aan beschavings- en tuchtarbeid hadden kunnen doen, ware het niet dat die Albanezen zo lastig en onbetrouwbaar waren. Ook, dat de betekenis van Thomsons dood, hoewel een te zwaar offer, daarin gelegen was dat de dapperheid en opofferingsgezindheid van de Nederlandse officieren over de hele wereld bekend werd gemaakt.

Tenslotte kan men in de dagbladen een aantal ingezonden brieven aantreffen, die meestal, hoewel niet altijd, een nationalistisch karakter dragen. Het is overigens niet verstandig om deze enkele ingezonden brieven als representatief voor de houding van de gehele Nederlandse bevolking te zien. Een aantal van de reacties van het lezerspubliek was in dichtvorm opgesteld.

Terzijde: deze poëtische uitingen van betrokkenheid doen denken aan de zogenaamde citadelpoëzie die op grote schaal aan Van Speyk gewijd werd na diens sneuvelen tijdens de Belgische revolutie. Ook Van Speyk werd als nationale held begraven, en ook naar hem zijn straten vernoend, meer dan twee trouwens. Een onderzoek naar verschillen en overeenkomsten tussen de receptie in Nederland van Thomsons dood en die van Van Speyk zou zeer interessant zijn.

Ter illustratie volgen hier twee rijmende ingezonden stukken. In Nieuwsblad van het Noorden van 16 juli 1914 staat een sympathiek ingezonden gedicht van J. Leeningk, dat als volgt begint:

"Ik wijd u geen hoog verheven dicht,
geen lof zang hef ik aan.
De klacht zelf, waar de ziel in ligt
Die stort een stille traan. [...]"

En een zekere Willem Zuidema schreef in de Provinciale Groninger Courant van 14 juli 1914 een opmerkelijk sonnet:

"Gevallen met den degen in de vuist
Doch niet voor uwe vrijheid, Nederlanden!
Niet voor uw macht daarginds, of Oosterstranden;
Niet voor uw stam in Afrika verguisd

Maar waar nu weer de roofdierwoestheid huist,
Die hij aanvankelijk sloeg in ijzeren banden
- waar tweedracht, angst, verraad hem strikken spanden
Door 't radarwerk der politiek verguisd.

En toch, mijn Volk: gevallen voor uw eere!
Het land, dat zulk een man der mensheid gaf,
Behoeft geen ander roem meer waar 't op tere.

De vreemd'ling noemt u plat, kleinzielig, laf;
Gij wenscht, dat hij u beter kennen leere?
zoo antwoord niet - wijs enkel op dit graf".

Het eerste gedicht drukt verdriet en rouw uit over de vroegtijdige dood van een indrukwekkend mens. Het tweede gedicht is de expressie van een gevoel van trots Nederlander te mogen zijn.

4e. Samenvatting en voorlopige conclusie
De twee gedichten waar de vorige paragraaf mee besluit zijn eigenlijk een complete samenvatting van de reacties uit de Nederlandse samenleving op het nieuws van de dood van Thomson.

Het eerste gedicht is persoonlijk. Voor veel mensen die Thomson van nabij hebben meegemaakt is zijn dood een persoonlijk en ingrijpend verlies geweest.

Het laatste gedicht, het sonnet van Zuidema, is kenmerkend voor het overgrote deel van de reacties in Nederland. Enerzijds geeft het de grote behoefte aan een nationaal symbool weer, wat in dit geval een militair symbool was. Deze behoefte is dan ook het meest duidelijk aanwezig in kringen van militairen. En ook hier treffen we een kennelijke voorwaarde aan die aan nationale symbolen gesteld wordt: zij moeten heldhaftigheid uitstralen, en hun sterven moet heroïsch zijn ("met den degen in de vuist"). Anderzijds is daar de grote spijt dat dit symbool niet rechtstreeks in verband gebracht kan worden met een direct Nederlands belang, zoals onze vrijheid of de verdediging van ons Indië. Met nationale symbolen als De Ruyter vroeger, naar wie herhaaldelijk verwezen wordt, of Karel Doorman later, was dit wel het geval. Vandaar dat onenigheid ontstaat over de manier waarop Thomsons betekenis voor Nederland in Albanië in het hele verhaal moet worden ingepast. Of Thomsons grote verdienste in Albanië nu het brengen van beschaving was, of het hoog houden van Nederlands eer, of het goede voorbeeld geven op het punt van plichtsbetrachting, dan wel of in het ergste geval zijn dood zinloos was, veel meer dan een krampachtige en divers beredeneerde zingeving van nu eenmaal aanwezige emoties was dit eigenlijk niet.

Het is mijns inziens waarschijnlijk dat het juist dit gebrek aan eensgezindheid over de vraag hoe Thomsons dood geduid diende te worden, dat ervoor gezorgd heeft dat hij als nationaal symbool voor latere generaties minder herkenbaar is gebleken. Alleen Fabius heeft een uiterste poging gedaan om een waarlijk groot Nederlands belang aan het optreden van de officieren in Albanië toe te kennen. In het voorwoord van Met Thomson in Albanië schrijft hij:

"Het is zeker niet overdreven te beweren, dat zij [= de officieren] daardoor [nI. door hun houding] veel tot het respect voor het Nederlandse leger hebben bijgedragen, hetgeen er dan weer toe kan hebben geleid, dat in augustus 1914 onze neutraliteit werd geëerbiedigd".

Dit is wel zeer frappant: juist datgene wat voortdurend tegen de Nederlandse militaire aanwezigheid heeft gepleit, strikte handhaving van de Nederlandse neutraliteit, wordt achteraf (1964) door Fabius gebruikt als een heel belangrijk argument voor Nederland om daar wel aanwezig geweest te zijn. Als Fabius gelijk heeft dan kun je, vanuit een bepaald perspectief, zeggen dat er nog te weinig Thomson-beelden in Nederland staan. Maar voor zo'n opvatting moet je dan wel de gezaghebbende historici weten te winnen, opdat in elk schoolboek, dat bij de geschiedenisles gebruikt wordt, Thomsons naam duidelijk staat afgedrukt. Bij Smit wordt de naam van Thomson eenmaal, in een geheel ander verband genoemd, namelijk wanneer het over de militiewet van 1912 gaat. Bij Kossmann komt Thomsons naam niet voor. Fabius' poging om Thomsons optreden in een kader van grote importantie te plaatsen geeft slechts aan dat hij altijd onvoorwaardelijk achter zijn held is blijven staan.

Als het inderdaad juist is dat Thomson maar kortstondig in de behoefte aan een nationaal symbool heeft voorzien bij ontstentenis van een herkenbaar Nederlands belang waarvoor hij zich in Albanië heeft ingezet, dan zou dat ook te merken moeten zijn aan de commentaren die bij de onthulling van de beide Thomson-monumenten, in 1918 (Den Haag) en 1919 (Groningen) gegeven werden. De verwachting is dan in ieder geval dat in die commentaren Thomsons rol in Albanië niet langer zo'n nadrukkelijke rol speelt.

4f. Reacties bij de onthulling van de Thomson-monumenten
Het eerste Thomson-monument dat werd onthuld was dat in Den Haag, op 14 september 1918. Het meest uitgebreide verslag daarvan is te vinden in de Haagse krant Het Vaderland van 15 september 1918, en onderstaande citaten zijn, voorzover ze op de Haagse plechtigheid van toepassing zijn, daaraan ontleend.

Voor de plechtige onthulling waren weer veel militairen en militaire organisaties uitgenodigd. De publieke belangstelling werd "bevredigend" genoemd. Natuurlijk waren er toespraken. De generaal Eland, voorzitter van het Nationaal Thomson-comité, sprak als eerste, en tussen zijn redevoering en die van een eerdere spreker namens het comité, Staal in 1914 in Amsterdam, ligt een wereld van verschil. Eland noemde Albanië niet eenmaal; een meeslepend spreker was hij trouwens ook niet. Eland begon met bedankjes aan de familieleden van Thomson voor hun aanwezigheid en de leden van het comité. Alle soldaten die voor het beeld hadden gedoneerd werden vervolgens bedankt, alsmede de hoogleraar 0dé en diens assistent Hagendoorn. Aan Couvée, één der initiatiefnemers tot de oprichting van het beeld, werd een dankwoord gewijd. Tevens bracht hij een eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van Van Wijk. Je zou haast vergeten om wie het allemaal ging.

Eén van de volgende sprekers was Colijn; na het aanhoren van Eland moet zijn toespraak een verademing voor het publiek zijn geweest. Hij begon beschouwelijk:

"Bij de onthulling van een monument staart ons oog niet op de groeve, waarin een zielloos lichaam werd neergelaten, doch gaan veeleer onze gedachten terug naar het rijke leven van hen die ontslapen zijn".

Hierna stelde Colijn zich de vraag waar Thomson dit standbeeld nu eigenlijk aan verdiend had. Het stellen alleen al van die vraag zou in 1914, gezien de toon van toenmalige reacties, vermoedelijk in militaire kringen als ongepast zijn beschouwd.

"Wat is de oorzaak dat een spontane geestdrift voor hem deed verrichten wat voor andere soldaten van gelijke militaire verdiensten achterwege bleef?"

De ex-minister van oorlog zag blijkens de formulering van zijn vraag in dit Thomson-monument tevens een eerbetoon aan al die andere militairen van grote verdienste waar Nederland in het verleden op had kunnen rekenen. Dit is een fundamenteel andere benadering dan Thomson op één lijn te stellen met erkend grote namen als Coen en De Ruyter, zoals in 1914 gebeurde. Waarom dan toch Thomson? Colijn zag twee oorzaken: zijn bijzondere persoonlijkheid en de "uiterlijke omstandigheden". Thomsons persoonlijkheid werd door Colijn omschreven als moedig. Volgens Colijn was Thomson iemand die zijn idealen stelde boven zijn carrière. Dat deed Thomson zonder meer en daarvoor is inderdaad moed nodig, zonder dat het overigens iemand tot "held" maakt. Over de "uiterlijke omstandigheden" zei Colijn dat het vererend voor ons land was manschappen te hebben mogen leveren om een jonge staat te helpen, die bovendien in de Balkan lag, op een moment dat die Balkan in het centrum van de belangstelling stond. Daaraan werd Nederlands naam verbonden, vandaar de grote belangstelling voor de Albanese episode bij de Nederlandse bevolking. Colijn impliceert hiermee dat Nederlanders nationalistische trekjes krijgen op het moment dat buitenlandse bewondering voor iets dat des Nederlanders is door hen vermoed wordt. Deze visie komt overeen met wat zich in 1914 had afgespeeld.

Na de speech van Colijn werd het Thomson-monument onthuld door diens dochter Cecillia, waarna de Haagse wethouder Kok het woord nam. Het woord "Albanië" kwam niet over zijn lippen.

De onthulling van Thomsons beeld in Den Haag betekende tenslotte de laatste, navrante, confrontatie tussen De Veer en Thomson. De Veer was uitgenodigd, evenals de overige Albanië-officieren, doch hij had gemeend de uitnodiging af te moeten slaan.

De onthulling van het Thomson-monument op de Groningse Rabenhauptkazerne, bijna een jaar later, was voornamelijk een militaire gebeurtenis, en is het beste beschreven in de dagbladen Ons Noorden en de Provinciale Groninger Courant. Het laatstgenoemde blad maakt melding van bepaalde bezwaren, die tegen de oprichting van het borstbeeld gerezen waren, zonder dat duidelijk wordt wat dat voor bezwaren waren. Ik heb ze verder niet kunnen vinden. De ons bekende redenaar uit Amsterdam, Staal, had zich door geen bezwaren laten weerhouden. Het is frappant dat Staal, ook één van de sprekers in Groningen, Thomson vooral eerde als groot legerhervormer en officier. De ook aanwezige Fabius herinnerde in zijn toespraak met name aan Thomsons betekenis voor het moderne krijgswezen, al bracht hij ook nog het hooghouden van Nederlands naam in Albanië te berde. Hij maakte zelfs gewag van Thomson als iemand die "wel eens gedwaald heeft". Ook in Groningen moest men moeite doen zich de emoties van vijf jaar eerder voor de geest te halen. En ook hier zien we een snelle verandering in de perceptie van wat Thomson voor Nederland betekend heeft.

Tot slot volgt nog een laatste opmerking van de eerder genoemde D. Hans, die niets te maken heeft met één van beide monumenten, maar eigenlijk wel in deze paragraaf thuishoort. De opmerking komt uit zijn herdenkingsartikel in De Vrijheid van 14 april 1926, waar Hans de plicht om Thomsons nagedachtenis in ere te houden zo samenvat: "Wij [... ] mogen nooit den strijd vergeten, dien Thomson in het parlement heeft gevoerd voor een goede, democratische weermacht".

Al vrij snel is men dus tot de conclusie gekomen dat Thomson niet gereduceerd mag worden tot iemand die als Nederlander voor Europa in Albanië de kastanjes uit het vuur heeft gehaald. Maar daarmee kwam ook zijn nationale betekenis te vervallen.

Samenvatting en conclusie

Toen de zes grote mogendheden in Europa de onafhankelijkheid van Albanië in 1913 erkenden en verder ter hand namen, kreeg Nederland de mogelijkheid om in deze zaak een rol te spelen. Het werd gevraagd de oprichting van een Albanese gendarmerie te organiseren. Ondanks de mogelijke negatieve repercussies ging de Nederlandse overheid op dat verzoek in: Nederland had belang bij praktische kennis en ervaring. Waarschijnlijk heeft Wilhelmina, voorzover er nog getwijfeld werd, een zetje in de door haar gewenste richting gegeven. Haar neef, Wilhelm von Wied, stond namelijk op het punt de nieuwe Albanese vorst te worden.

Lodewijk Thomson maakte deel uit van de militaire missie die de Nederlandse autoriteiten naar Albanië afvaardigden. In deze keuze heeft Colijn een belangrijke rol gespeeld.

In Albanië bleek voor het Nederlandse militaire detachement weinig eer te behalen. Intriges van met name Italiaanse zijde en een weinig welwillende houding van de Albanezen waren hiervoor verantwoordelijk. Bij een opstand tegen de regering van Wilhelm von Wied werd Thomson tijdens een gewapend treffen met de opstandelingen door een kogel gedood. Het is onduidelijk wie de dodelijke kogel heeft afgevuurd: een (Italiaanse) sluipschutter of één van de rebellen.

Het nieuws van Thomsons dood maakte in Nederland alom diepe indruk. De meeste reacties waren bombastisch en nationalistisch van aard: men eerde de man die de eer van Nederland in den vreemde had hooggehouden. Er ontstonden twee comité's, die beide de bedoeling hadden een beeld als blijvende herinnering aan Thomson op te richten. Enkele jaren later, in 1918 en 1919, toen beide monumenten werden onthuld, kwam opnieuw een moment van reflectie ten aanzien van Thomson. Maar nu waren de reacties anders van toon: men eerde de man die grote militaire vernieuwingen had nagestreefd, en die zich een goed militair had getoond.

Het feit dat tussen deze twee gebeurtenissen, Thomsons dood, zijn (her)begrafenis in Groningen en het besluit hem met monumenten te eren enerzijds, en de onthulling van die monumenten anderzijds, een aantal jaren ligt, gaf een goede gelegenheid om na te gaan in hoeverre de primaire reacties verschilden van een meer bezonken oordeel over Thomson. Dit is niet cynisch bedoeld. Zijn dood heeft ongetwijfeld voor velen een persoonlijk verlies betekend.

Waarschijnlijk was er in 1914 toch sprake van een collectieve verblinding die ervoor gezorgd heeft dat Thomsons betekenis voor de natie enigszins werd overschat. Een grote oorlog stond op het punt van uitbreken. Men had toen in Nederland kennelijk sterke behoefte aan een nationaal symbool, dat drie jaar later allang niet meer in die mate werd herkend. Over het belang dat de Nederlandse natie bij het optreden van de Nederlandse officieren in Albanië had, konden toen al geen overtuigende en eensluidende argumenten meer gevonden worden. Mede daardoor heeft Lodewijk Thomson in de nationale nagedachtenis nooit de status bereikt die mensen als Michiel de Ruyter, Jan van Speyk en Karel Doorman ten deel is gevallen.

© Jan de Zeeuw, 1990