OPERATION PROVIDE COMFORT

(TURKIJE en NOORD - IRAK)

 

 
 

 

 

TURKIJE

OPERATION PROVIDE COMFORT

Deelname 23 april 1991 – 31 januari 1992
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Marine, Marechaussee
Aantal militairen: 1.138


Achtergrond

De Koerden zijn er nooit in geslaagd een eigen Koerdische staat te vestigen. Het merendeel van het Koerdische volk leeft verspreid over vier staten: Iran, Irak, Turkije en Syrië. De geschiedenis van de Iraakse Koerden is er een van verzet en compromissen. Tijdens de 2e Golfoorlog kozen de Koerdische stamhoofden in Noord-Irak voor het compromis door tegen betaling soldaten aan het Iraakse leger leveren. Na de Golfoorlog profiteerden de terugkerende soldaten en de Koerdische strijders tegen het Iraakse regime, de Peshmerga’s, van het machtsvacuüm dat eind februari 1991 ontstond door de nederlaag van het Iraakse leger tegen de coalitiemacht. Hun succes was echter van korte duur. De Iraakse autoriteiten sloegen de opstand genadeloos neer. Uit angst voor het naderende leger sloeg de Koerdische bevolking in maart 1991 massaal op de vlucht, vooral langs de berggebieden langs de grenzen met Iran en Turkije.


Het VN-mandaat

De Veiligheidsraad riep op 5 april 1991 in resolutie 688 de VN-lidstaten op de hulpverlening aan de Koerdische vluchtelingen in Irak actief te steunen. De aanwezigheid van buitenlandse troepen in Noord-Irak, operatie Provide Comfort, diende primair ter bescherming van de humanitaire hulporganisaties en de vluchtelingen. De anti-Iraakse coalitie stelde daartoe – min of meer ad hoc – in Noord-Irak een veilige zone (safe haven) in. De Veiligheidsraad en de secretaris-generaal accepteerden deze veergaande inbreuk op de Iraakse soevereiniteit als de enig mogelijke praktische oplossing voor deze spoedeisende humanitaire crisis in Noord-Irak.

Het Nederlandse aandeel in Provide Comfort

De Nederlandse regering besloot op 19 april 1991 een geïntegreerde eenheid van 400 mariniers en 608 militairen van de landmacht naar Noord-Irak te sturen. De landmachteenheid zou opereren onder de naam 11 Geniehulpbataljon. Ze bestond uit een geneeskundige compagnie, een genieconstructiecompagnie en een staf- stafverzorgingscompagnie (SSVCIE). Aan de SSVCIE werden drie Alouette III helikopters van 298 Squadron en een explosievenopruimingsdetachement toegevoegd. De marinierseenheid bestond uit een verzorgingscompagnie, een ondersteuningscompagnie en twee infanteriecompagnieën. De Koninklijke Marechaussee (KMAR) stelde voor de militaire politiedienst 14 marechaussees beschikbaar. 11 Geniehulpbataljon stond onder commando van luitenant-kolonel M.L.M. Urlings. De mariniers werden gecommandeerd door luitenant-kolonel der mariniers C.P.M. van Egmond. De algehele leiding over het Nederlandse contingent was in handen van kolonel der mariniers E.C. Klop.
De Nederlanders werden ingedeeld bij de Joint Task Force B (JTF-B) met het hoofdkwartier in Zakho. Deze multinationale taakgroep bestond uit drie componenten: een component voor de beveiliging van het gebied met onder meer ‘3 Commando Brigade’ (Groot-Brittannië), waarbij de Nederlandse mariniers werden ingedeeld; een geniecomponent die werd aangestuurd door ‘18 US Engineer Brigade’, waartoe onder meer 11 Geniehulpbataljon ging behoren; en een civiele component. De geneeskundige compagnie van 11 Geniehulpbataljon deed rechtstreeks zaken met de ‘staff surgeon’ van JTF-B.
De eerste marinierscompagnie vertrok op 22 april naar Turkije. Vier dagen later hadden ook de andere mariniers zich hierbij gevoegd. Zij kregen als taak met minimaal gebruik van geweld het hun toegewezen gebied binnen de ‘safe haven’ te beveiligen, de terugkeer van de vluchtelingen uit de bergen naar de eigen woningen of naar opvangkampen te begeleiden, toezicht op de Peshmerga’s te houden en een begin te maken met de bouw van een opvangkamp in de buurt van Zahko. De eerste mariniers staken op 23 april de Turks-Iraakse grens over.
Vijftig kwartiermakers van 11 Geniehulpbataljon vertrokken op 27 april naar Noord-Irak. De hoofdmacht arriveerde tussen 1 en 5 mei en begon onmiddellijk met de bouw van het eerste vluchtelingenkamp. Na 8 mei nam de stroom vluchtelingen verder toe, wat de bouw van een tweede – en vanaf 20 mei zelfs een derde – kamp noodzakelijk maakte.
Een groot deel van de vluchtelingen kwam uit de stad Dahuk. Nadat de laatste Iraakse militairen en agenten die stad hadden verlaten, keerden de meeste vluchtelingen terug naar die plaats en nam de druk op de kampen af. De Nederlandse regering gelastte daarom op 31 mei de terugkeer van 11 Geniehulpbataljon. Na overdracht van de kampen aan civiele organisaties keerde het bataljon tussen 4 en 16 juni terug naar Nederland. Het werd formeel pas op 12 juli opgeheven. De helikopter- en EOD-detachementen (Explosieven Opruimings Dienst) bleven achter ter ondersteuning van de mariniers. Zij keerden op 15 juli terug.
Omdat de veiligheidssituatie aanzienlijk was verbeterd, trok de Nederlandse regering op 22 juni het merendeel van de mariniers terug. 13 Infanteriecompagnie, onder bevel van majoor der mariniers J. Bijsterbosch, bleef achter als onderdeel van een coalitiebataljon dat desnoods ‘airborn’ kon optreden met Amerikaanse helikopters. De landen die troepen leverden, spraken af zich uiterlijk 15 juli uit Irak terug te trekken en in Turkije een interventiemacht onder Amerikaans commando te stationeren (Operatie Provide Comfert II). De compagnie werd op 27 juli vervangen door 12 Infanteriecompagnie, onder leiding van majoor der mariniers P.L.T. van Gelderen. De compagnie keerde 28 september terug naar Nederland. Luitenant-kolonel der mariniers J. Bruning bleef tot 31 januari 1992 achter als lid van het ‘Military Coordination Committee’ (liaisonorgaan voor contacten met de Irakezen).

Bron: Ministerie van Defensie
Boek Van Korea tot Kosovo

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
Deelnemende landen: 13
 
             
 
Australië
 
België
 
Canada
 
Duitsland
 
Groot Brittanië
 
Frankrijk
 
             
 
Italië
 
Luxemburg
 
Nederland
 
Portugal
 
Spanje
 
Turkije
 
                       
 
Verenigde Staten