OPERATION PROVIDE COMFORT

(TURKIJE en NOORD - IRAK)

 

   
 

 

  TURKIJE / NOORD - IRAK

OPERATION PROVIDE COMFORT

Duur: 23 april 1991 - 31 januari 1992
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Luchtmacht, Marine, Marechaussee
Aantal militairen: 1.138
Dodelijke slachtoffers: geen

Achtergronden

Nadat het Iraakse leger in februari 1991 door een internationale coalitie onder leiding van de Verenigde Staten uit Koeweit was verdreven (operatie Desert Storm), kwamen de Arabisch-sjiitische bevolkingsgroep in Zuid-Irak en de Koerden in het noorden in opstand tegen het dictatoriale Baath-regime dat het land al meer dan 20 jaar regeerde. De door president Sad-dam Hoessein en de zijnen jarenlang onderdrukte sjiieten en Koerden zagen hun kans schoon. De Koerden probeerden daarbij de eigen staat te realiseren die hen al decennia voor ogen stond. Iedere droom over een eigen Koerdistan was eerder door Saddam met grof geweld onderdrukt. De Republikeinse Garde, een elite-eenheid en fundament van de dictatuur, sloeg ook de op-standen van 1991 weer genadeloos neer. In het zuiden werden duizenden sjiitische rebellen geëxecuteerd. In Noord-Irak sloegen honderdduizenden Koerden - opstandelingen en burgers - uit angst voor vergelding op de vlucht naar het Zagros-berggebied in de grensstreek met Iran en Turkije. Iraakse helikopters bestookten de vluchtelingen uit onder andere de steden Kirkuk en Dahuk met raketten en mitrailleurvuur.
Verder dan de grens met Turkije kwamen de meeste vluchtelingen niet. Dit land weigerde de grenzen voor de Koerden open te stellen, omdat het zelf al jaren vocht tegen separatistische peshmerga's (Koerdische vrijheidsstrijders). Voor de vluchtelingen zat er weinig anders op dan op de kale bergtoppen en rotsvlaktes schamele onderkomens te bouwen, welke veelal uit niet meer dan een stukje plastic bestonden, om zich te beschermen tegen sneeuw, regen, wind en vrieskou. De geïmproviseerde vluchtelingenkampen vormden een gemakkelijke prooi voor Iraakse gevechtshelikopters. Ook liet de hygiëne in de kampen zeer te wensen over. Binnen enkele dagen was het weinige hout in de omgeving gekapt en ontstond gebrek aan schoon drinkwater. Dagelijks stierven duizenden kinderen en ouderen door virussen, infectieziektes en tekort aan water en voedsel.

Operatie Provide Comfort

Op 2 en 4 april 1991 maakten respectievelijk Turkije en Frankrijk de humanitaire tragedie in Noord-Irak bij de VN aanhangig. De situatie zou een bedreiging vormen voor de internationa-le vrede en veiligheid, betoogden beide landen. De Veiligheidsraad was eenzelfde mening toegedaan en nam op 5 april resolutie 688 aan. Humanitaire overwegingen wogen daarin zwaarder dan het soevereiniteitsbeginsel, waarmee de basis was gelegd voor een internationale humanitaire interventie onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest. De Koerdische vluchtelingen konden echter alleen van de benodigde noodhulp (onderdak, voedsel en medische hulp) worden voorzien, als zij uit de bergen zouden terugkeren. Een dergelijke terugkeer kon alleen op gang komen als de bergdalen en dorpen niet meer door Iraakse troepen zouden worden beheerst.
Op 16 april 1991 kwamen de geallieerde strijdkrachten en het Iraakse opperbevel overeen een veiligheidszone (safe haven) in Noord-Irak te creëren, die beschermd werd door een multinationale militaire strijdmacht tot het moment dat een VN-macht die taak zou overnemen. De Iraakse krijgsmacht diende weg te blijven uit een no fly-zone ten noorden van de 36e breedte-graad, en zich terug te trekken tot dertig kilometer ten zuiden van de stad Zakho. In het zo ontstane veiligheidsgebied plaatsten de geallieerden een troepenmacht van 25.000 militairen. De humanitaire operatie werd Provide Comfort genoemd. Aan de hulpactie namen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, Italië, Spanje, Australië, Luxemburg en Canada deel. De Combined Task Force (CTF) "Provide Comfort" stond onder leiding van de Amerikaanse luitenant-generaal J.F. Shalikashvili en had zijn hoofdkwartier in het Turkse Inçirlik. De CTF was onderverdeeld in een Joint Task Force Alpha (JTF-A), onder leiding van brigadegeneraal R. Potter, die de vluchtelingen in de bergen hielp, en een Joint Task For-ce Bravo (JTF-B), onder leiding van generaal-majoor J. Garner, die de Koerden opving en verzorgde zodra zij uit de bergen kwamen.
Het grootste probleem was dat de Koerden weigerden uit de bergen te komen zolang Iraakse militairen zich in de veiligheidszone ophielden. Om die reden stelde generaal Shalikashvili het Iraakse opperbevel een ultimatum: alle Iraakse militairen moesten zich vóór 27 april 03.00 uur hebben teruggetrokken uit de zone, met uitzondering van een vijftigtal politieagenten en de wachten van de presidentiële paleizen. Omdat eind april - begin mei de vluchtelingen-stroom vanuit de bergen traag op gang kwam, besloot de geallieerde legerleiding de veiligheidszone uit te breiden tot en met de stad Dahuk. Het feit dat het Iraakse opperbevel aanvankelijk weigerde Dahuk op te geven, vormde een enorm probleem voor de terugkeer van Koerden. Deze stad, die normaal gesproken 380.000 inwoners telde, had er half april nog maar 19.000. Voor de geallieerden vormde Dahuk dé sleutel tot het succes van operatie Provide Comfort. Er dienden immers minimaal 300.000 vluchtelingen naar terug te keren. In eerste instantie rees het idee om Dahuk met militaire middelen in te nemen. Uiteindelijk wees generaal Shalikashvili de optie van een militair offensief af en verkoos hij via diplomatieke wegen alsnog de Irakezen tot terugtrekken te bewegen. Eind mei bereikten de partijen een overeen-stemming: de Iraakse troepen trokken zich terug tot Mosul en de geallieerden kregen toestemming om Dahuk binnen te trekken voor zuiver humanitaire doeleinden.

Het Nederlandse aandeel

Op 19 april 1991 gaf de Nederlandse regering groen licht voor een bijdrage aan Provide Com-fort, een van de eerste expeditionaire operaties van de Nederlandse krijgsmacht na de Koude Oorlog. De Nederlandse bijdrage bestond uit een joint eenheid van 400 mariniers en vlootper-soneel, en 608 militairen van de Koninklijke Landmacht, Koninklijke Marechaussee en Ko-ninklijke Luchtmacht. Zij opereerden, in navolging van de Britten, onder de codenaam operatie Haven. Het landmachtdetachement, 11 Geniehulpbataljon, bestond uit een geneeskundige compagnie, een constructiecompagnie en een staf-, en stafverzorgingscompagnie. Aan laatst-genoemde eenheid werden - naast tal van speciale stafofficieren - drie Alouette III-helikopters van 298 Squadron plus vliegend en technisch personeel (dertien man), een verbin-dingsdetachement van het Korps Commandotroepen, een Mobiele Drinkwaterzuiveringsinstallatie, een bad- en waspeloton van de NBC-ontsmettingscompagnie en een team van de explosievenopruimingsdienst (EOD) toegevoegd. Het mariniersdetachement bestond uit een verzorgingscompagnie, een ondersteuningscompagnie en twee infanteriecompagnieën. De Koninklijke Marechaussee stelde voor interne politietaken veertien man beschikbaar. 11 Ge-
niehulpbataljon stond onder commando van luitenant-kolonel M.L.M. Urlings. De mariniers vielen onder bevel van luitenant-kolonel der mariniers C.P.M. van Egmond. Kolonel der mariniers E.C. Klop was de contingentscommandant. Alle Nederlandse eenheden werden ingedeeld bij JTF-B, met Zakho als hoofdkwartier.
De Rules of Engagement waren voor de Nederlandse militairen helder: de operatie had een strikt humanitair karakter en diende alleen ter leniging van de ergste nood. De Nederland-se militairen mochten hun wapens alleen gebruiken voor zelfverdediging. Indien Iraakse militairen zich nadrukkelijk in de veiligheidszone opstelden, moesten zij met zo min mogelijk fysiek geweld worden aangehouden en ontwapend. Een Iraakse liaison zou vervolgens voor afvoer zorgen.

Het mariniersdetachement

Op woensdag 17 april 1991 maakte de Britse regering bekend dat zij 3 Commando Brigade Royal Marines naar Irak zou sturen om de Koerden bij te staan. Dit opende de mogelijkheid van gezamenlijke inzet met Nederlandse mariniers, omdat deze Britse marinierseenheid al jaren een vast samenwerkingsverband vormde met Nederlandse marinierseenheden in de Uni-ted Kingdom / Netherlands Amphibious Force (ook wel UK/NL Landing Force genoemd). Minister van Defensie A.L. ter Beek en zijn Britse collega, T. King, kwamen een gezamenlij-ke inzet overeen. Dit betekende dat UK/NL Amphibious Force voor het eerst in zijn bestaan buiten NAVO-verband ging optreden.
Voor de hulpoperatie wees Defensie de Eerste Amfibische Gevechtsgroep (1AGGP) aan, welke in mei 1991 tot 1 Mariniersbataljon (de huidige benaming) werd omgevormd. De ge-vechtsgroep bestond uit: 10 Verzorgingscompagnie, 11 en 13 Infanteriecompagnie en 14 Ondersteuningscompagnie. Hieraan werden vier marechaussees toegevoegd. Het bataljon was uitgerust met het standaard FAL-geweer en had onder andere de beschikking over een Stinger-luchtafweersysteem. De taken bestonden uit het patrouilleren en bewaken van het toegewezen gebied in de veiligheidszone en waar nodig bijstand verlenen aan de humanitaire hulpverlening. De Nederlandse mariniers opereerden samen met 45 Commando Royal Marines onder het bevel van de Amerikaanse 24 Marine Expeditionary Unit. Tussen 22 en 26 april 1991 vertrokken de mariniers met VC-10-transporttoestellen van de Royal Air Force van Schiphol naar de Turkse luchtmachtbasis in Diyarbakir. Alle voorraden en materieel volgden vanaf 27 april met gecharterde Antonov en Ilyushin transporttoestellen. Vanuit Diyarbakir reisden de mariniers naar hun tijdelijke uitvalsbasis in Silopi, nabij de Iraakse grens.
De Nederlandse primeur om als eerste de grens met Irak over te steken, was op 23 april 1991 weggelegd voor mariniers van 11 Infanteriecompagnie (11 Infcie). De eerste kennismaking met Irak onderstreepte de armoede en chaos in het land. Overal lagen autowrakken en verbrand huisraad. Veel woningen waren verlaten, geplunderd en doorzeefd met kogels. Vanuit een geïmproviseerd kampement vlakbij het plaatsje Habur liepen de mariniers de eerste dagen patrouilles. Hun belangrijkste taak bestond op dat moment uit het tonen van presentie in en rond de stad Zakho, waar 11 Geniehulpbataljon zich zou vestigen en vluchtelingenkampen zou opbouwen, en uit de bewaking van de brug over de grensrivier Khabur (checkpoint Bravo genaamd). Deze brug vormde in de regio bij Silopi de enige grensovergang van en naar Turkije. Eenmaal in Zakho aangekomen, werden de mariniers bestormd door kinderen die om voedsel bedelden. Enkelen van hen probeerden zelfs gevonden mortier- of antitankgranaten te ruilen voor wat snoep. Vanaf het weekeinde van 27 april werden de mariniers ook ingezet bij enkele controleplaatsen in de veiligheidszone. Met roadblocks controleerden zij al het in- en uitgaand verkeer op wapens, in de hoop ongewenste personen buiten de zone te houden. Zij probeerden door het lopen van patrouilles en het uitdelen van pamfletten hun aanwezigheid zichtbaar te vergroten en de Koerden op die manier te overtuigen dat de geallieerden het gebied onder controle hadden. Voor de Nederlandse mariniers was het van belang de achtergebleven Irakezen duidelijk te maken dat de geallieerden voorlopig in Irak zouden blijven. De kans was reeel dat de mariniers op Iraakse militairen zouden stuiten. Naar schatting bevonden zich eind april nog enkele tienduizenden Iraakse militairen in de veiligheidszone. Een gewapend treffen met het Iraakse leger verwachtten de Nederlanders echter niet. "Als ze iets proberen te ondernemen, trekken de geallieerden het gordijn over Irak helemaal dicht", verwoordde eerste luitenant der mariniers W. Valk dit vertrouwen.
Tijdens de patrouilles stuitten de mariniers herhaaldelijk op Iraakse fortificaties en loopgraven. Veel van deze veldversterkingen waren voorzien van mijnen en boobytraps. Daarnaast vonden zij grote hoeveelheden antipersoneels- en antitankmijnen, RPG 7 en RPG 9 antitank-wapens, handgranaten en scherpe munitie. Dit was voor de mariniers aanleiding om in allerijl een bericht naar de Defensiestaf in Nederland te sturen met het verzoek een explosievenop-ruimingsteam aan de op dat moment nog ontplooiende landmachtformatie toe te voegen. Dit gebeurde ook.
Toen de veiligheidszone zich uitbreidde, namen Amerikaanse mariniers de taken van de Nederlandse mariniers rond Silopi over, zodat zij konden worden ingezet bij de bewaking en beveiliging van andere dorpen en steden in de regio. In de ochtend van 2 mei vertrok 13 Infcie naar de plaatsjes Daoedia en Sirsenk, 11 Infcie naar Batufa en 14 Ondersteuningscompagnie (14 Ostcie) naar Bamirni. Ook assisteerden de mariniers waar nodig bij de humanitaire hulp-verlening. Zo hielpen vijf mariniers bij de VN-post in Batufa met het distribueren van meel-zakken. Dit leverde hen de bijnaam 'The White Flour Heroes' op.
In de dorpen vervulden de compagniescommandanten vaak de rol van burgemeester, omdat zij tezamen met lokale Koerdische stamhoofden het dagelijks leven zoveel mogelijk weer op gang probeerden te brengen. Een twintigtal genisten van het Geniehulpbataljon werd aan 1AGGP toegevoegd om verwoeste dorpen weer bewoonbaar te maken. Na 8 mei begonnen de geallieerde activiteiten vruchten af te werpen. De stroom terugkerende vluchtelingen zwol met de dag aan. Dit succes leidde eind mei tot een herstructurering van de marinierstaken. Hun operatiegebied werd zuidwaarts uitgebreid tot Dahuk. Vanaf 19 mei nam 11 Infcie zijn intrek in Batufa, vestigde 13 Infcie zich ten westen daarvan in het plaatsje Mangesh en verplaatste 14 Ostcie zich naar Bersivi. Daarnaast werden enkele mariniers ingezet bij de door de 'genezerikken' van 11 Geniehulpbataljon bemande way-stations. Dit waren hulpposten tussen de bergen en de opvangkampen of dorpen. Hier kregen Koerden die op weg terug waren naar hun woonplaatsen water en eenvoudige medische hulp. Echte problemen kenden de mariniers niet. Wel beschoten peshmerga's per ongeluk enkele konvooien van Britse bondgenoten, maar daar waren geen Nederlandse mariniers bij betrokken. Frankrijk en de Verenigde Staten verloren beide een marinier door mijnincidenten. Wel kregen de Nederlandse mariniers te maken met demonstraties in Batufa (op 8 juni) en in Bersivi (op 11 juni), toen bekend werd dat de geallieerden zich weer uit Irak zouden terugtrekken. In beide gevallen boden de Koerden de Nederlanders petities aan waarin zij hun bezorgdheid uitspraken over dit voorgenomen vertrek.

Afronding mariniersdetachement

Wegens het succes van operatie Provide Comfort werd JTF-B opgeheven. Dat betekende ook het einde van de Nederlandse inzet. Op 22 juni 1991 trok het Nederlandse mariniersbataljon zich tot Silopi terug. De Amerikanen vroegen wel of Nederland een infanteriecompagnie wil-de achterlaten ter afronding van de operatie. Dit verzoek willigde Defensie in. Voor deze verlenging kwam 13 Infcie in aanmerking, omdat de eenheid als laatste in het operatiegebied was aangekomen. Zodoende bleef de compagnie, onder leiding van majoor der mariniers J. Bijsterbosch, samen met 40 Commando Royal Marines achter. Zij maakten onderdeel uit van een Quick Reaction Force (QRF) die opereerde onder de codenaam Provide Assurance. Deze QRF diende ter afschrikking van eventuele nieuwe Iraakse aanvallen op de Koerden. De af-schrikkingsmacht bestond uit een aanzienlijk luchtmachtdeel, versterkt met helikopters en landstrijdkrachten. 145 Nederlandse militairen namen hierin deel. Behalve 13 Infcie bleven een EOD-team en drie Alouette-helikopters met vliegend en technisch personeel langer in Irak.
De no fly-zone bleef gehandhaafd, bewaakt door Amerikaanse AWACS-radarvliegtuigen, gevechtsvliegtuigen en helikopters. Op 15 juli was de geallieerde terugtrekking een feit en nam een VN-politiemacht van 500 man de controletaken in de veiligheidszone over. 13 Infcie hield zich net als de vliegers en ondersteunend personeel van 298 Squadron vanaf dat moment op in Silopi, de uitvalsbasis op Turks grondgebied. Na een verblijf van drie maanden werd 13 Infcie op 26 juli 1991 afgelost door 12 Infcie onder leiding van majoor der mariniers P.L.T. van Gelderen. Op enkele incidenten na gebeurde er in deze periode weinig bijzonders in de Iraakse veiligheidszone. De Irakezen bleken zich aan de afspraken te houden, waardoor de geallieerden het na de zomer niet nodig achtten het verblijf van de grondtroepen te handhaven. Gevechtsvliegtuigen moesten voortaan ter afschrikking voldoende zijn.
Drie mariniers van 12 Infcie werden eind augustus onderscheiden met de Amerikaanse Brigade Coin voor bijzondere prestaties. Zij kregen deze uit handen van de Amerikaanse commandant van de Combined Battalion Task Force, kolonel E.E. Whitebread, omdat zij met doortastend optreden vijf Turkse militairen hadden gered die in hun schuttersput onder zand waren bedolven. Op 28 september keerde 12 Infcie terug naar Nederland, waarmee de Nederlandse militaire hulp aan de Koerden eindigde. Alleen luitenant-kolonel der mariniers J. Bruning bleef tot 31 januari 1992 achter als lid van het Military Coordination Committee, een geallieerd liaisonorgaan voor contacten met de Iraakse autoriteiten.

11 Geniehulpbataljon

Vrijdagmiddag 19 april 1991 werd 11 Geniebataljon aangewezen als kern van het te formeren Geniehulpbataljon. Nauwelijks 12 uur later, op zaterdagochtend 20 april, vertrok een verkenningploeg van 11 Geniehulpbataljon met onder meer de bataljonscommandant en specialisten op logistiek, geneeskundig en vervoersgebied. Vanaf vliegkamp Valkenburg ging de groep via Diyarbakir naar het in Inçirlik gelegen geallieerde CTF-hoofdkwartier. Na overleg met Britse en Amerikaanse stafofficieren werd duidelijk dat de deelnemende staten niet afzonder-lijk vluchtelingenkampen zouden gaan opbouwen. In internationaal verband zou men tien kampen inrichten en de gewonde en zieke vluchtelingen behandelen. Het Nederlandse ver-kenningsteam concludeerde dat vooral een eenheid met een genie- en een geneeskundige capaciteit, gesteund door een stafcompagnie, wenselijk was. Op basis van deze informatie for-meerde de krijgsmacht 11 Geniehulpbataljon.
Het gros van de staf- en de geniecompagnie kwam van 11 Geniebataljon. 121 Licht Chirurgisch Veldhospitaal vormde de kern van de geneeskundige compagnie. De overige functies werden gevuld uit een groot aantal eenheden van het legerkorps. Het hulpbataljon bestond uit drie verschillende compagnieën met ieder een eigen taak. De staf-, stafverzorgingscompagnie had de verantwoordelijkheid voor de leiding en ondersteuning van het gehele contingent. Hieraan werd een jurist, een voorlichter, een psycholoog, een helikoptergroep van 298 Squadron, een marechausseecomponent, vier in Nederland wonende Koerden als tolk, en een EOD-team toegevoegd. De geneeskundige compagnie bestond uit vijf medische teams met als taak het opvangen en verzorgen van gewonde en zieke vluchtelingen. Elk team telde drie art-sen, een aantal verpleegkundigen en personeel voor administratie en transport. De geniecon-structiecompagnie werd belast met het opbouwen en bewoonbaar maken van tentenkampen, het herstellen van infrastructuur en het repareren van waterputten. 11 Geniehulpbataljon kwam onder bevel van JTF-B en werd daarin toegevoegd aan 18 US Engineer Brigade. In korte tijd werden de militairen geïmmuniseerd en kregen zij (een aanvulling op) hun uitrusting. Van de 608 militairen was bijna 70% dienstplichtig en dus vrijwilliger.
Op 26 april vertrok een groep van 57 kwartiermakers van 11 Geniehulpbataljon onder leiding van de plaatsvervangend bataljonscommandant, majoor M.S.H. Bont, naar Irak. Zij hadden vier dagen de tijd om het inzetgebied te verkennen en het basiskamp nabij het hoofdkwartier van JTF-B in Zakho op te zetten. Tussen 1 en 7 mei arriveerde de hoofdmacht van het genie-hulpbataljon, zij het met de nodige hindernissen. De Turkse douane hield op 2 mei een groot gedeelte van de Nederlandse militairen tegen voor een grondige controle van alle papieren en meegebrachte goederen. Pas na enkele uren konden de Nederlanders hun weg vervolgen. Het geneeskundig personeel moest op 5 mei zelfs zijn wapens inleveren. Nadat het geallieerde hoofdkwartier intervenieerde, mochten de 'genezerikken' twee dagen later alsnog met hun wapens verder reizen.
Ook de doorvoer van het materieel dat met gecharterde Antonov- en Ilyushin-transporttoestellen werd aangevoerd, liep op Diyarbakir niet vlekkeloos. De Turkse NAVO-luchtmachtbasis kon de enorme goederenstroom niet aan. Naast het rollend materieel van het Geniehulpbataljon (96 voertuigen, waaronder tientonners en bouwmachines, 32 aanhangwa-gens en 3 helikopters) ging het om 600 ton niet-rollend materieel (verdeeld over ruim 2.000 "box-pallets" en 160 kubieke meter anders verpakte goederen). Oorspronkelijk verzorgden de Amerikanen en de Britten het uitladen van het Nederlandse materieel, maar hun loscapaciteit bleek al snel onvoldoende voor alle geallieerde transportvliegtuigen. Mettertijd verrees een lange rij opgestapeld materieel bij het internationale kamp Toon Town langs de rand van de landingsbaan. "Ons was verteld dat er ruim voldoende civiele vrachtwagens zouden zijn om de spullen naar de Nederlandse militairen in Silopi en Zakho te brengen. Dat bleek echter niet iedere dag het geval. We hebben nu een berg goederen staan die we niet afgevoerd krijgen", aldus een verbaasde militair. Daarom besloot Defensie om drie vorkheftrucks naar Diyarbakir te sturen en voegde het departement een extra verkeers- en verbindingsofficier aan het batal-jon toe om samen met 25 andere militairen zorg te dragen voor het uitladen, opslaan en doorvoeren van het materieel. De onwillige Turkse houding sproot vermoedelijk voort uit politieke frustraties over de geallieerde hulp aan de Koerden. Pas op 10 mei gaven de Turken de goederen vrij. Dit betekende echter niet dat het geniehulpbataljon daarover snel kon beschikken. Slechts het inklaringsproces kwam op gang. De ontstane vertraging maakte het zelfs nodig tenten voor de vluchtelin-genkampen door transportvliegtuigen te laten afwerpen. Door al deze ongemakken beschikten de Nederlandse militairen tot en met 11 mei over slechts 35% van hun voertuigen en 15% van de hulpgoederen. Tevens waren er in de eerste twee weken in het basiskamp geen douches en waterzuiveringsinstallaties. De mariniers en de soldaten moesten zich in die eerste weken met Nederlandse en Amerikaanse gevechtsrantsoenen tevreden stellen.

De constructiecompagnie

Onmiddellijk na aankomst in het operatiegebied werd de constructiecompagnie ingezet in het eerste vluchtelingenkamp. De opbouw van de tentenkampen voor de vluchtelingen was gebaseerd op de sterke Koerdische familieband. Om die reden bouwden de genisten de kampen op basis van een zozan, een kleine leefgemeenschap van acht tot twaalf tenten in een cirkel. Vier zozans vormden een block en vier blocks een village. Vier villages waren een sub-community en vijf daarvan vormden een vluchtelingenkamp. Een kamp herbergde maximaal 20.000 vluchtelingen en had een oppervlakte van vier vierkante kilometer. De kampen waren niet bedoeld voor permanent verblijf. Ze dienden als doorstroomvoorziening totdat de Koerden het veilig genoeg achtten om naar hun woonplaatsen terug te keren.
In het begin stroomde het tentenkamp Zakho I maar mondjesmaat vol. Dit was vooral te wij-ten aan het feit dat Iraakse veiligheidsagenten zich verkleed als burgers in Zakho-stad ophielden. Na 8 mei nam de stroom terugkerende vluchtelingen echter snel toe, zodat in ijltempo een tweede en vanaf 20 mei een derde opvangkamp moest worden gebouwd. De genisten verrichtten dit werk in de eerste weken zonder volledige beschikbaarheid van al het materieel en gereedschap. Toch wisten zij dagelijks 1.300 verblijfplaatsen inclusief de bijhorende latrines, waterverdeelplaatsen en drainage te realiseren. Voorts bouwden zij tafels, stoelen en behandeltafels voor de geneeskundige teams. Daarnaast herstelden zij de infrastructuur en water- en electriciteitsvoorzieningen in en rondom de dorpen in Zakho. Op het hoogtepunt bevonden er zich 57.500 vluchtelingen in de tentenkampen.

De geneeskundige hulp

De coördinatie van alle civiele en militaire geneeskundige teams lag in handen van de Staff-surgeon van JTF-B. Het Nederlandse geneeskundige personeel was actief in het ziekenhuis van Zakho, in het hospitaal van Batufa en bij de verschillende screening- en immunisatiepunten voor de vluchtelingenkampen. Gedurende de maand mei ontstonden er steeds langere rijen voor de kampen. De Koerden moesten eerst langs de door Amerikaanse soldaten bewaakte registratieposten, waar Nederlandse verzorgers de zwaarste gevallen selecteerden. De binnenkomende vluchtelingen werden geregistreerd, onderzocht en waar nodig geïmmuniseerd. Wie niet ziek was, kon direct het kamp in. De zieken en gewonden werden in de voor het opvangkamp gelegen tenten direct behandeld. In één van deze tenten verzorgden de Nederlandse geneeskundigen samen met Amerikanen gewonde en zieke vluchtelingen. In het geval er iemand té ziek was om de tocht naar het noodhospitaal en de opvangkampen te volbrengen, werd hij of zij per helikopter uit de bergen opgehaald. Dergelijke gevallen bracht men meteen naar het ziekenhuis. Dagelijks verzorgden de geneeskundigen ongeveer 800 patiënten. In het begin lag het sterftecijfer nog op circa 50%, maar gedurende de eerste twee weken van mei daalde dit percentage aanzienlijk.
Op het moment dat de vluchtelingenstroom goed op gang kwam en veel Koerden terugkeer-den naar hun woonplaatsen, zette de geneeskundige compagnie ook enkele way-stations op bij de dorpen Daudiya en Begova. Dit waren kleinschalige ad-hoc huisartsenpraktijken op de weg tussen de kampen en de woonplaatsen. Zij dienden als pitstops waar de Koerden medi-sche voorzieningen, voedsel en schoon drinkwater kregen. De terugkeer van Koerdische bur-gers liep in de laatste week van mei zelfs zo voorspoedig, dat de geneeskundige compagnie op 27 mei het ziekenhuis in Zakho overdroeg aan lokale artsen en verpleegkundigen.

De marechaussee

Het marechausseeteam van tien man vestigde zich in een voormalig toiletgebouw van de ka-zerne in Zakho. Toen het team daar aankwam, waren de toiletten en vertrekken gevuld met uitwerpselen, modder en andersoortige penetrant riekende drab. "Met gasmaskers op en chi-rurgenhandschoenen aan hebben we de derrie opgeruimd", vertelde adjudant K. van der Wek-ken. Oorspronkelijk verschilden hun taken weinig met die in Nederland. De marechaussees waren naar Irak gezonden voor reguliere militaire politietaken waarbij Nederlandse militairen waren betrokken (verkeersongevallen, diefstal enz.) en het begeleiden van logistieke transpor-ten van Diyarbakir naar Zakho en Silopi. Vanaf begin mei kregen zij een extra opdracht. Op verzoek van de Verenigde Staten versterkte de marechaussee de Military Police (MP) met twee beroepscollega's tijdens de dagelijkse gemotoriseerde patrouille door Zakho. Voor deze taak kregen de Nederlanders een halve dag speciale training, die bestond uit het rijden met een gepantserde Hummer en het vertrouwd raken met het op de wagen gemonteerde machine-geweer. Volgens wachtmeester 1 H. Heidema kwam deze samenwerking vooral voort uit het feit dat de Amerikanen graag wilden laten zien dat Provide Comfort een internationale operatie was. Eén keer ontzetten de marechaussees een vermeende Iraakse geheim agent, die door een uitzinnige menigte Koerden dreigde te worden gelyncht. De man bleek achteraf een journalist te zijn.

Het EOD-detachement

Op het laatste moment werd op verzoek van de mariniers een explosievenopruimingsteam aan het geniehulpbataljon toegevoegd. Deze groep bestond uit zeven EOD'ers. Hun opdracht was om alle gevonden munitie te vernietigen, opdat er geen Koerdische kinderen mee aan de haal konden gaan en er geen slachtoffers onder burgers of militairen zouden vallen. Er lag veel onontplofte munitie in het inzetgebied. "Al sturen ze de complete EOD, inclusief secretaresse hier naartoe, dan hebben we hier nog voor meer dan vijftig jaar werk", lichtte adjudant G. Dorelijers hun opdracht toe. De EOD'ers maakten bij aankomst eerst het terrein bij Zakho en Sirsenk vrij van explosieven, zodat het basiskamp veilig kon worden opgebouwd, waarna zij dezelfde taken verrichtten in de omringende dorpen. Dagelijks vonden zij een enorme hoe-veelheid boobytraps, granaten, mijnen en patronen. Vondsten van twee- tot drieduizend mortiergranaten, zoals in Batufa, waren geen uitzondering. Daarnaast werd veel munitie letterlijk aangedragen door Turkse, Iraakse en Koerdische kinderen, in de hoop het te kunnen ruilen tegen snoep. "Dit is wel zo'n beetje het gevaarlijkste wat er in ons werk is", liet sergeant-majoor P. Hoekendijk weten. "Veel van die granaten hebben geen veiligheidsring meer en de neuspin is ingedrukt. Dat betekent dat die dingen op scherp staan." Het ter plaatse opblazen van de gevaarlijkste exemplaren was de enige oplossing. Dagelijks gooide het team alle gevonden munitie op een hoop om het vervolgens om stipt 12.00 uur op te blazen. De enorme explosies leverden de EOD'ers de bijnaam 'Masterblasters' op. Zij deden dit op een vast tijd-stip zodat de Koerden eraan wenden en niet uit angst voor hernieuwd Iraaks geweld de bergen invluchtten.

Het luchtmachtdetachement

Nog voordat de Nederlandse regering een definitief besluit had genomen om met militairen deel te nemen aan Provide Comfort, was de Koninklijke Luchtmacht al in Noord-Irak present met een F-27-transporttoestel. Half april had de civiele hulporganisatie Artsen zonder Gren-zen (AzG) het Ministerie van Defensie namelijk om dit toestel verzocht voor logistieke on-dersteuning aan de Koerdische vluchtelingen. Vier weken lang deed de F-27 van 334 Squa-dron vanuit de Turkse hoofdstad Ankara dienst bij het opzetten van vaste ondersteuningsplaatsen van AzG en het verplaatsen van mobiele medische teams langs de Iraaks-Turkse grens. Daarnaast maakte vanaf mei een groep van dertien man met drie Alouette III-helikopters deel uit van 11 Geniehulpbataljon. De helikopters waren op de voor- en zijkanten voorzien van grote witte vlakken met daarin de Nederlandse driekleur en een oranje bol, omdat de Iraakse luchtmacht over hetzelfde type helikopter beschikte. Het helikopterdetachement opereerde vanuit het Turkse Silopi, van waaruit binnen zeven minuten Zakho kon worden bereikt. Het luchtmachtdetachement diende hoofdzakelijk ter ondersteuning van de andere Nederlandse militairen. Zo hielpen zij de Marechaussee in haar zoektocht naar stoffelijke overschotten van geëxecuteerde Koerden, verzorgden zij de post tussen de Nederlandse kampen en Diyarbakir, verplaatsten zij EOD'ers en brachten zij medicamenten en reserveonderdelen over. Daarnaast trachtte het luchtmachtdetachement om dagelijks een helikopter aan AzG ter beschikking te stellen. In tegenstelling tot de rest van het geniehulpbataljon, bleef het voltallige luchtmacht-detachement met enkele EOD'ers in Silopi tot de laatste marinier eind september uit Irak was vertrokken. Wel werd het team begin juli 1991 afgelost.

Afronding 11 Geniehulpbataljon

Ondanks een moeizaam begin, nam de terugstroom van vluchtelingen uit de bergen geduren-de de maand mei hand over hand toe. Tegen het einde van de maand waren de door de Neder-landse militairen gebouwde vluchtelingenkampen Zakho I en II, met een gezamenlijke capaci-teit voor 40.000 mensen, vol. Het derde kamp was voor de helft gevuld. Door een sterk verbe-terde veiligheidssituatie keerden vele Koerdische vluchtelingen in diezelfde periode terug naar hun woonplaatsen. Daarom besloot de ministerraad op 31 mei om 11 Geniehulpbataljon binnen twee weken gefaseerd terug te trekken. Op 4 juni keerde de eerste groep van tachtig militairen via Diyarbakir terug naar Nederland. Tussen 6 en 15 juni volgde groepsgewijs de rest van deze eenheid, behoudens het lucht-machtdetachement, twee tolken en het EOD-team. Zij stonden de mariniers bij en kwamen onder het bevel van overste Van Egmond. Op 15 juni vertrokken de laatste zes militairen met het materieel vanuit de Turkse havenstad Iskendrun per gehuurd Grieks schip naar Nederland. Opmerkelijk was dat tijdens de reis plots allerhande materieel verdween. De Griekse beman-ning bleek nogal inhalig te zijn. Nadat de Nederlanders met de kapitein van het schip hadden gesproken, lag alles na enkele uren weer keurig op zijn plaats. Op 26 juni kwam het schip in de Eemshaven aan. Op 11 juli 1991 reikte bevelhebber der Landstrijdkrachten luitenant-generaal M.J. Wilmink de manschappen van 11 Geniehulpbataljon de herinneringsmedaille uit en kreeg het de vlag van de Rampenbrigade in bewaring.
Al met al was Provide Comfort, en operatie Haven in het bijzonder, een succesvolle onderneming. De mariniers en het eerste detachement van 11 Geniehulpbataljon waren respectieve-lijk binnen enkele dagen en binnen een week na het verkrijgen van hun opdracht ter plaatse. Het overige deel van het voornamelijk met dienstplichtigen gevulde11 Geniehulpbataljon was binnen twee weken expeditionair ingezet. Bataljonscommandant Urlings prees deze prestatie, die in zijn tijd bezien niet vanzelfsprekend was: "Dankzij de inspanning van velen is gelukt wat van te voren nauwelijks voor mogelijk werd gehouden, namelijk in zéér korte tijd een nieuwe eenheid formeren en volledig door de lucht transporteren naar een operatiegebied op grote afstand."
Positief was verder de goede samenwerking tussen de krijgsmachtdelen en ook de interopera-biliteit met de coalitiepartners liep vlot. De directe humanitaire hulpverlening werd dan ook wegens succes eerder beëindigd dan verwacht. Het enige minpunt waren de transportproblemen, die grotendeels op conto van de Turken konden worden geschreven, en het gebrek aan transportcapaciteit. Nederland was het enige land dat niet beschikte over eigen transportheli-kopters. De Alouettes konden immers geen grote vrachten of groepen mensen vervoeren. Voor kolonel Klop was dit een van de belangrijkste geleerde lessen: transporthelikopters zijn onontbeerlijk. In het algemeen noemde hij de humanitaire operatie een groot succes: "Wij zijn geen doekje voor het bloeden geweest. Ik bestrijd dat en daag iedereen uit die het tegendeel beweert. Onze humanitaire actie is succesvol geweest. Vanuit welke invalshoek je het ook bekijkt: nationale of internationale, politiek, operatiën of humanitair. Het is geslaagd en wat mij betreft absoluut voor herhaling vatbaar. Een krijgsmacht heeft in dit soort gevallen de middelen voorhanden: medisch, genie, logistiek en veiligheid. En wij hebben het gat opgevuld wat de niet-militaire organisaties niet zo snel op zo'n grote schaal kunnen leveren. Bij deze calamiteit met zo'n onveilige situatie is de krijgsmacht de enige die kan inspringen."

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deelnemende landen: 13
             
 
Australië
 
België
 
Canada
 
Duitsland
 
Groot Brittanië
 
Frankrijk
 
             
 
Italië
 
Luxemburg
 
Nederland
 
Portugal
 
Spanje
 
Turkije
 
                       
 
Verenigde Staten