|
TURKIJE
/ NOORD - IRAK
OPERATION PROVIDE
COMFORT
Duur: 23 april 1991
- 31 januari 1992
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Luchtmacht, Marine, Marechaussee
Aantal militairen: 1.138
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
Nadat het Iraakse leger
in februari 1991 door een internationale coalitie onder leiding
van de Verenigde Staten uit Koeweit was verdreven (operatie Desert
Storm), kwamen de Arabisch-sjiitische bevolkingsgroep in Zuid-Irak
en de Koerden in het noorden in opstand tegen het dictatoriale
Baath-regime dat het land al meer dan 20 jaar regeerde. De door
president Sad-dam Hoessein en de zijnen jarenlang onderdrukte
sjiieten en Koerden zagen hun kans schoon. De Koerden probeerden
daarbij de eigen staat te realiseren die hen al decennia voor
ogen stond. Iedere droom over een eigen Koerdistan was eerder
door Saddam met grof geweld onderdrukt. De Republikeinse Garde,
een elite-eenheid en fundament van de dictatuur, sloeg ook de
op-standen van 1991 weer genadeloos neer. In het zuiden werden
duizenden sjiitische rebellen geëxecuteerd. In Noord-Irak
sloegen honderdduizenden Koerden - opstandelingen en burgers -
uit angst voor vergelding op de vlucht naar het Zagros-berggebied
in de grensstreek met Iran en Turkije. Iraakse helikopters bestookten
de vluchtelingen uit onder andere de steden Kirkuk en Dahuk met
raketten en mitrailleurvuur.
Verder dan de grens met Turkije kwamen de meeste vluchtelingen
niet. Dit land weigerde de grenzen voor de Koerden open te stellen,
omdat het zelf al jaren vocht tegen separatistische peshmerga's
(Koerdische vrijheidsstrijders). Voor de vluchtelingen zat er
weinig anders op dan op de kale bergtoppen en rotsvlaktes schamele
onderkomens te bouwen, welke veelal uit niet meer dan een stukje
plastic bestonden, om zich te beschermen tegen sneeuw, regen,
wind en vrieskou. De geïmproviseerde vluchtelingenkampen
vormden een gemakkelijke prooi voor Iraakse gevechtshelikopters.
Ook liet de hygiëne in de kampen zeer te wensen over. Binnen
enkele dagen was het weinige hout in de omgeving gekapt en ontstond
gebrek aan schoon drinkwater. Dagelijks stierven duizenden kinderen
en ouderen door virussen, infectieziektes en tekort aan water
en voedsel.
Operatie Provide
Comfort
Op 2 en 4 april 1991
maakten respectievelijk Turkije en Frankrijk de humanitaire tragedie
in Noord-Irak bij de VN aanhangig. De situatie zou een bedreiging
vormen voor de internationa-le vrede en veiligheid, betoogden
beide landen. De Veiligheidsraad was eenzelfde mening toegedaan
en nam op 5 april resolutie 688 aan. Humanitaire overwegingen
wogen daarin zwaarder dan het soevereiniteitsbeginsel, waarmee
de basis was gelegd voor een internationale humanitaire interventie
onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest. De Koerdische vluchtelingen
konden echter alleen van de benodigde noodhulp (onderdak, voedsel
en medische hulp) worden voorzien, als zij uit de bergen zouden
terugkeren. Een dergelijke terugkeer kon alleen op gang komen
als de bergdalen en dorpen niet meer door Iraakse troepen zouden
worden beheerst.
Op 16 april 1991 kwamen de geallieerde strijdkrachten en het Iraakse
opperbevel overeen een veiligheidszone (safe haven) in Noord-Irak
te creëren, die beschermd werd door een multinationale militaire
strijdmacht tot het moment dat een VN-macht die taak zou overnemen.
De Iraakse krijgsmacht diende weg te blijven uit een no fly-zone
ten noorden van de 36e breedte-graad, en zich terug te trekken
tot dertig kilometer ten zuiden van de stad Zakho. In het zo ontstane
veiligheidsgebied plaatsten de geallieerden een troepenmacht van
25.000 militairen. De humanitaire operatie werd Provide Comfort
genoemd. Aan de hulpactie namen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië,
Frankrijk, Nederland, Italië, Spanje, Australië, Luxemburg
en Canada deel. De Combined Task Force (CTF) "Provide Comfort"
stond onder leiding van de Amerikaanse luitenant-generaal J.F.
Shalikashvili en had zijn hoofdkwartier in het Turkse Inçirlik.
De CTF was onderverdeeld in een Joint Task Force Alpha (JTF-A),
onder leiding van brigadegeneraal R. Potter, die de vluchtelingen
in de bergen hielp, en een Joint Task For-ce Bravo (JTF-B), onder
leiding van generaal-majoor J. Garner, die de Koerden opving en
verzorgde zodra zij uit de bergen kwamen.
Het grootste probleem was dat de Koerden weigerden uit de bergen
te komen zolang Iraakse militairen zich in de veiligheidszone
ophielden. Om die reden stelde generaal Shalikashvili het Iraakse
opperbevel een ultimatum: alle Iraakse militairen moesten zich
vóór 27 april 03.00 uur hebben teruggetrokken uit
de zone, met uitzondering van een vijftigtal politieagenten en
de wachten van de presidentiële paleizen. Omdat eind april
- begin mei de vluchtelingen-stroom vanuit de bergen traag op
gang kwam, besloot de geallieerde legerleiding de veiligheidszone
uit te breiden tot en met de stad Dahuk. Het feit dat het Iraakse
opperbevel aanvankelijk weigerde Dahuk op te geven, vormde een
enorm probleem voor de terugkeer van Koerden. Deze stad, die normaal
gesproken 380.000 inwoners telde, had er half april nog maar 19.000.
Voor de geallieerden vormde Dahuk dé sleutel tot het succes
van operatie Provide Comfort. Er dienden immers minimaal 300.000
vluchtelingen naar terug te keren. In eerste instantie rees het
idee om Dahuk met militaire middelen in te nemen. Uiteindelijk
wees generaal Shalikashvili de optie van een militair offensief
af en verkoos hij via diplomatieke wegen alsnog de Irakezen tot
terugtrekken te bewegen. Eind mei bereikten de partijen een overeen-stemming:
de Iraakse troepen trokken zich terug tot Mosul en de geallieerden
kregen toestemming om Dahuk binnen te trekken voor zuiver humanitaire
doeleinden.
Het Nederlandse
aandeel
Op 19 april 1991 gaf de Nederlandse regering groen licht voor
een bijdrage aan Provide Com-fort, een van de eerste expeditionaire
operaties van de Nederlandse krijgsmacht na de Koude Oorlog. De
Nederlandse bijdrage bestond uit een joint eenheid van 400 mariniers
en vlootper-soneel, en 608 militairen van de Koninklijke Landmacht,
Koninklijke Marechaussee en Ko-ninklijke Luchtmacht. Zij opereerden,
in navolging van de Britten, onder de codenaam operatie Haven.
Het landmachtdetachement, 11 Geniehulpbataljon, bestond uit een
geneeskundige compagnie, een constructiecompagnie en een staf-,
en stafverzorgingscompagnie. Aan laatst-genoemde eenheid werden
- naast tal van speciale stafofficieren - drie Alouette III-helikopters
van 298 Squadron plus vliegend en technisch personeel (dertien
man), een verbin-dingsdetachement van het Korps Commandotroepen,
een Mobiele Drinkwaterzuiveringsinstallatie, een bad- en waspeloton
van de NBC-ontsmettingscompagnie en een team van de explosievenopruimingsdienst
(EOD) toegevoegd. Het mariniersdetachement bestond uit een verzorgingscompagnie,
een ondersteuningscompagnie en twee infanteriecompagnieën.
De Koninklijke Marechaussee stelde voor interne politietaken veertien
man beschikbaar. 11 Ge-
niehulpbataljon stond onder commando van luitenant-kolonel M.L.M.
Urlings. De mariniers vielen onder bevel van luitenant-kolonel
der mariniers C.P.M. van Egmond. Kolonel der mariniers E.C. Klop
was de contingentscommandant. Alle Nederlandse eenheden werden
ingedeeld bij JTF-B, met Zakho als hoofdkwartier.
De Rules of Engagement waren voor de Nederlandse militairen helder:
de operatie had een strikt humanitair karakter en diende alleen
ter leniging van de ergste nood. De Nederland-se militairen mochten
hun wapens alleen gebruiken voor zelfverdediging. Indien Iraakse
militairen zich nadrukkelijk in de veiligheidszone opstelden,
moesten zij met zo min mogelijk fysiek geweld worden aangehouden
en ontwapend. Een Iraakse liaison zou vervolgens voor afvoer zorgen.
Het mariniersdetachement
Op woensdag 17 april
1991 maakte de Britse regering bekend dat zij 3 Commando Brigade
Royal Marines naar Irak zou sturen om de Koerden bij te staan.
Dit opende de mogelijkheid van gezamenlijke inzet met Nederlandse
mariniers, omdat deze Britse marinierseenheid al jaren een vast
samenwerkingsverband vormde met Nederlandse marinierseenheden
in de Uni-ted Kingdom / Netherlands Amphibious Force (ook wel
UK/NL Landing Force genoemd). Minister van Defensie A.L. ter Beek
en zijn Britse collega, T. King, kwamen een gezamenlij-ke inzet
overeen. Dit betekende dat UK/NL Amphibious Force voor het eerst
in zijn bestaan buiten NAVO-verband ging optreden.
Voor de hulpoperatie wees Defensie de Eerste Amfibische Gevechtsgroep
(1AGGP) aan, welke in mei 1991 tot 1 Mariniersbataljon (de huidige
benaming) werd omgevormd. De ge-vechtsgroep bestond uit: 10 Verzorgingscompagnie,
11 en 13 Infanteriecompagnie en 14 Ondersteuningscompagnie. Hieraan
werden vier marechaussees toegevoegd. Het bataljon was uitgerust
met het standaard FAL-geweer en had onder andere de beschikking
over een Stinger-luchtafweersysteem. De taken bestonden uit het
patrouilleren en bewaken van het toegewezen gebied in de veiligheidszone
en waar nodig bijstand verlenen aan de humanitaire hulpverlening.
De Nederlandse mariniers opereerden samen met 45 Commando Royal
Marines onder het bevel van de Amerikaanse 24 Marine Expeditionary
Unit. Tussen 22 en 26 april 1991 vertrokken de mariniers met VC-10-transporttoestellen
van de Royal Air Force van Schiphol naar de Turkse luchtmachtbasis
in Diyarbakir. Alle voorraden en materieel volgden vanaf 27 april
met gecharterde Antonov en Ilyushin transporttoestellen. Vanuit
Diyarbakir reisden de mariniers naar hun tijdelijke uitvalsbasis
in Silopi, nabij de Iraakse grens.
De Nederlandse primeur om als eerste de grens met Irak over te
steken, was op 23 april 1991 weggelegd voor mariniers van 11 Infanteriecompagnie
(11 Infcie). De eerste kennismaking met Irak onderstreepte de
armoede en chaos in het land. Overal lagen autowrakken en verbrand
huisraad. Veel woningen waren verlaten, geplunderd en doorzeefd
met kogels. Vanuit een geïmproviseerd kampement vlakbij het
plaatsje Habur liepen de mariniers de eerste dagen patrouilles.
Hun belangrijkste taak bestond op dat moment uit het tonen van
presentie in en rond de stad Zakho, waar 11 Geniehulpbataljon
zich zou vestigen en vluchtelingenkampen zou opbouwen, en uit
de bewaking van de brug over de grensrivier Khabur (checkpoint
Bravo genaamd). Deze brug vormde in de regio bij Silopi de enige
grensovergang van en naar Turkije. Eenmaal in Zakho aangekomen,
werden de mariniers bestormd door kinderen die om voedsel bedelden.
Enkelen van hen probeerden zelfs gevonden mortier- of antitankgranaten
te ruilen voor wat snoep. Vanaf het weekeinde van 27 april werden
de mariniers ook ingezet bij enkele controleplaatsen in de veiligheidszone.
Met roadblocks controleerden zij al het in- en uitgaand verkeer
op wapens, in de hoop ongewenste personen buiten de zone te houden.
Zij probeerden door het lopen van patrouilles en het uitdelen
van pamfletten hun aanwezigheid zichtbaar te vergroten en de Koerden
op die manier te overtuigen dat de geallieerden het gebied onder
controle hadden. Voor de Nederlandse mariniers was het van belang
de achtergebleven Irakezen duidelijk te maken dat de geallieerden
voorlopig in Irak zouden blijven. De kans was reeel dat de mariniers
op Iraakse militairen zouden stuiten. Naar schatting bevonden
zich eind april nog enkele tienduizenden Iraakse militairen in
de veiligheidszone. Een gewapend treffen met het Iraakse leger
verwachtten de Nederlanders echter niet. "Als ze iets proberen
te ondernemen, trekken de geallieerden het gordijn over Irak helemaal
dicht", verwoordde eerste luitenant der mariniers W. Valk
dit vertrouwen.
Tijdens de patrouilles stuitten de mariniers herhaaldelijk op
Iraakse fortificaties en loopgraven. Veel van deze veldversterkingen
waren voorzien van mijnen en boobytraps. Daarnaast vonden zij
grote hoeveelheden antipersoneels- en antitankmijnen, RPG 7 en
RPG 9 antitank-wapens, handgranaten en scherpe munitie. Dit was
voor de mariniers aanleiding om in allerijl een bericht naar de
Defensiestaf in Nederland te sturen met het verzoek een explosievenop-ruimingsteam
aan de op dat moment nog ontplooiende landmachtformatie toe te
voegen. Dit gebeurde ook.
Toen de veiligheidszone zich uitbreidde, namen Amerikaanse mariniers
de taken van de Nederlandse mariniers rond Silopi over, zodat
zij konden worden ingezet bij de bewaking en beveiliging van andere
dorpen en steden in de regio. In de ochtend van 2 mei vertrok
13 Infcie naar de plaatsjes Daoedia en Sirsenk, 11 Infcie naar
Batufa en 14 Ondersteuningscompagnie (14 Ostcie) naar Bamirni.
Ook assisteerden de mariniers waar nodig bij de humanitaire hulp-verlening.
Zo hielpen vijf mariniers bij de VN-post in Batufa met het distribueren
van meel-zakken. Dit leverde hen de bijnaam 'The White Flour Heroes'
op.
In de dorpen vervulden de compagniescommandanten vaak de rol van
burgemeester, omdat zij tezamen met lokale Koerdische stamhoofden
het dagelijks leven zoveel mogelijk weer op gang probeerden te
brengen. Een twintigtal genisten van het Geniehulpbataljon werd
aan 1AGGP toegevoegd om verwoeste dorpen weer bewoonbaar te maken.
Na 8 mei begonnen de geallieerde activiteiten vruchten af te werpen.
De stroom terugkerende vluchtelingen zwol met de dag aan. Dit
succes leidde eind mei tot een herstructurering van de marinierstaken.
Hun operatiegebied werd zuidwaarts uitgebreid tot Dahuk. Vanaf
19 mei nam 11 Infcie zijn intrek in Batufa, vestigde 13 Infcie
zich ten westen daarvan in het plaatsje Mangesh en verplaatste
14 Ostcie zich naar Bersivi. Daarnaast werden enkele mariniers
ingezet bij de door de 'genezerikken' van 11 Geniehulpbataljon
bemande way-stations. Dit waren hulpposten tussen de bergen en
de opvangkampen of dorpen. Hier kregen Koerden die op weg terug
waren naar hun woonplaatsen water en eenvoudige medische hulp.
Echte problemen kenden de mariniers niet. Wel beschoten peshmerga's
per ongeluk enkele konvooien van Britse bondgenoten, maar daar
waren geen Nederlandse mariniers bij betrokken. Frankrijk en de
Verenigde Staten verloren beide een marinier door mijnincidenten.
Wel kregen de Nederlandse mariniers te maken met demonstraties
in Batufa (op 8 juni) en in Bersivi (op 11 juni), toen bekend
werd dat de geallieerden zich weer uit Irak zouden terugtrekken.
In beide gevallen boden de Koerden de Nederlanders petities aan
waarin zij hun bezorgdheid uitspraken over dit voorgenomen vertrek.
Afronding mariniersdetachement
Wegens het succes van
operatie Provide Comfort werd JTF-B opgeheven. Dat betekende ook
het einde van de Nederlandse inzet. Op 22 juni 1991 trok het Nederlandse
mariniersbataljon zich tot Silopi terug. De Amerikanen vroegen
wel of Nederland een infanteriecompagnie wil-de achterlaten ter
afronding van de operatie. Dit verzoek willigde Defensie in. Voor
deze verlenging kwam 13 Infcie in aanmerking, omdat de eenheid
als laatste in het operatiegebied was aangekomen. Zodoende bleef
de compagnie, onder leiding van majoor der mariniers J. Bijsterbosch,
samen met 40 Commando Royal Marines achter. Zij maakten onderdeel
uit van een Quick Reaction Force (QRF) die opereerde onder de
codenaam Provide Assurance. Deze QRF diende ter afschrikking van
eventuele nieuwe Iraakse aanvallen op de Koerden. De af-schrikkingsmacht
bestond uit een aanzienlijk luchtmachtdeel, versterkt met helikopters
en landstrijdkrachten. 145 Nederlandse militairen namen hierin
deel. Behalve 13 Infcie bleven een EOD-team en drie Alouette-helikopters
met vliegend en technisch personeel langer in Irak.
De no fly-zone bleef gehandhaafd, bewaakt door Amerikaanse AWACS-radarvliegtuigen,
gevechtsvliegtuigen en helikopters. Op 15 juli was de geallieerde
terugtrekking een feit en nam een VN-politiemacht van 500 man
de controletaken in de veiligheidszone over. 13 Infcie hield zich
net als de vliegers en ondersteunend personeel van 298 Squadron
vanaf dat moment op in Silopi, de uitvalsbasis op Turks grondgebied.
Na een verblijf van drie maanden werd 13 Infcie op 26 juli 1991
afgelost door 12 Infcie onder leiding van majoor der mariniers
P.L.T. van Gelderen. Op enkele incidenten na gebeurde er in deze
periode weinig bijzonders in de Iraakse veiligheidszone. De Irakezen
bleken zich aan de afspraken te houden, waardoor de geallieerden
het na de zomer niet nodig achtten het verblijf van de grondtroepen
te handhaven. Gevechtsvliegtuigen moesten voortaan ter afschrikking
voldoende zijn.
Drie mariniers van 12 Infcie werden eind augustus onderscheiden
met de Amerikaanse Brigade Coin voor bijzondere prestaties. Zij
kregen deze uit handen van de Amerikaanse commandant van de Combined
Battalion Task Force, kolonel E.E. Whitebread, omdat zij met doortastend
optreden vijf Turkse militairen hadden gered die in hun schuttersput
onder zand waren bedolven. Op 28 september keerde 12 Infcie terug
naar Nederland, waarmee de Nederlandse militaire hulp aan de Koerden
eindigde. Alleen luitenant-kolonel der mariniers J. Bruning bleef
tot 31 januari 1992 achter als lid van het Military Coordination
Committee, een geallieerd liaisonorgaan voor contacten met de
Iraakse autoriteiten.
11 Geniehulpbataljon
Vrijdagmiddag 19 april
1991 werd 11 Geniebataljon aangewezen als kern van het te formeren
Geniehulpbataljon. Nauwelijks 12 uur later, op zaterdagochtend
20 april, vertrok een verkenningploeg van 11 Geniehulpbataljon
met onder meer de bataljonscommandant en specialisten op logistiek,
geneeskundig en vervoersgebied. Vanaf vliegkamp Valkenburg ging
de groep via Diyarbakir naar het in Inçirlik gelegen geallieerde
CTF-hoofdkwartier. Na overleg met Britse en Amerikaanse stafofficieren
werd duidelijk dat de deelnemende staten niet afzonder-lijk vluchtelingenkampen
zouden gaan opbouwen. In internationaal verband zou men tien kampen
inrichten en de gewonde en zieke vluchtelingen behandelen. Het
Nederlandse ver-kenningsteam concludeerde dat vooral een eenheid
met een genie- en een geneeskundige capaciteit, gesteund door
een stafcompagnie, wenselijk was. Op basis van deze informatie
for-meerde de krijgsmacht 11 Geniehulpbataljon.
Het gros van de staf- en de geniecompagnie kwam van 11 Geniebataljon.
121 Licht Chirurgisch Veldhospitaal vormde de kern van de geneeskundige
compagnie. De overige functies werden gevuld uit een groot aantal
eenheden van het legerkorps. Het hulpbataljon bestond uit drie
verschillende compagnieën met ieder een eigen taak. De staf-,
stafverzorgingscompagnie had de verantwoordelijkheid voor de leiding
en ondersteuning van het gehele contingent. Hieraan werd een jurist,
een voorlichter, een psycholoog, een helikoptergroep van 298 Squadron,
een marechausseecomponent, vier in Nederland wonende Koerden als
tolk, en een EOD-team toegevoegd. De geneeskundige compagnie bestond
uit vijf medische teams met als taak het opvangen en verzorgen
van gewonde en zieke vluchtelingen. Elk team telde drie art-sen,
een aantal verpleegkundigen en personeel voor administratie en
transport. De geniecon-structiecompagnie werd belast met het opbouwen
en bewoonbaar maken van tentenkampen, het herstellen van infrastructuur
en het repareren van waterputten. 11 Geniehulpbataljon kwam onder
bevel van JTF-B en werd daarin toegevoegd aan 18 US Engineer Brigade.
In korte tijd werden de militairen geïmmuniseerd en kregen
zij (een aanvulling op) hun uitrusting. Van de 608 militairen
was bijna 70% dienstplichtig en dus vrijwilliger.
Op 26 april vertrok een groep van 57 kwartiermakers van 11 Geniehulpbataljon
onder leiding van de plaatsvervangend bataljonscommandant, majoor
M.S.H. Bont, naar Irak. Zij hadden vier dagen de tijd om het inzetgebied
te verkennen en het basiskamp nabij het hoofdkwartier van JTF-B
in Zakho op te zetten. Tussen 1 en 7 mei arriveerde de hoofdmacht
van het genie-hulpbataljon, zij het met de nodige hindernissen.
De Turkse douane hield op 2 mei een groot gedeelte van de Nederlandse
militairen tegen voor een grondige controle van alle papieren
en meegebrachte goederen. Pas na enkele uren konden de Nederlanders
hun weg vervolgen. Het geneeskundig personeel moest op 5 mei zelfs
zijn wapens inleveren. Nadat het geallieerde hoofdkwartier intervenieerde,
mochten de 'genezerikken' twee dagen later alsnog met hun wapens
verder reizen.
Ook de doorvoer van het materieel dat met gecharterde Antonov-
en Ilyushin-transporttoestellen werd aangevoerd, liep op Diyarbakir
niet vlekkeloos. De Turkse NAVO-luchtmachtbasis kon de enorme
goederenstroom niet aan. Naast het rollend materieel van het Geniehulpbataljon
(96 voertuigen, waaronder tientonners en bouwmachines, 32 aanhangwa-gens
en 3 helikopters) ging het om 600 ton niet-rollend materieel (verdeeld
over ruim 2.000 "box-pallets" en 160 kubieke meter anders
verpakte goederen). Oorspronkelijk verzorgden de Amerikanen en
de Britten het uitladen van het Nederlandse materieel, maar hun
loscapaciteit bleek al snel onvoldoende voor alle geallieerde
transportvliegtuigen. Mettertijd verrees een lange rij opgestapeld
materieel bij het internationale kamp Toon Town langs de rand
van de landingsbaan. "Ons was verteld dat er ruim voldoende
civiele vrachtwagens zouden zijn om de spullen naar de Nederlandse
militairen in Silopi en Zakho te brengen. Dat bleek echter niet
iedere dag het geval. We hebben nu een berg goederen staan die
we niet afgevoerd krijgen", aldus een verbaasde militair.
Daarom besloot Defensie om drie vorkheftrucks naar Diyarbakir
te sturen en voegde het departement een extra verkeers- en verbindingsofficier
aan het batal-jon toe om samen met 25 andere militairen zorg te
dragen voor het uitladen, opslaan en doorvoeren van het materieel.
De onwillige Turkse houding sproot vermoedelijk voort uit politieke
frustraties over de geallieerde hulp aan de Koerden. Pas op 10
mei gaven de Turken de goederen vrij. Dit betekende echter niet
dat het geniehulpbataljon daarover snel kon beschikken. Slechts
het inklaringsproces kwam op gang. De ontstane vertraging maakte
het zelfs nodig tenten voor de vluchtelin-genkampen door transportvliegtuigen
te laten afwerpen. Door al deze ongemakken beschikten de Nederlandse
militairen tot en met 11 mei over slechts 35% van hun voertuigen
en 15% van de hulpgoederen. Tevens waren er in de eerste twee
weken in het basiskamp geen douches en waterzuiveringsinstallaties.
De mariniers en de soldaten moesten zich in die eerste weken met
Nederlandse en Amerikaanse gevechtsrantsoenen tevreden stellen.
De constructiecompagnie
Onmiddellijk na aankomst
in het operatiegebied werd de constructiecompagnie ingezet in
het eerste vluchtelingenkamp. De opbouw van de tentenkampen voor
de vluchtelingen was gebaseerd op de sterke Koerdische familieband.
Om die reden bouwden de genisten de kampen op basis van een zozan,
een kleine leefgemeenschap van acht tot twaalf tenten in een cirkel.
Vier zozans vormden een block en vier blocks een village. Vier
villages waren een sub-community en vijf daarvan vormden een vluchtelingenkamp.
Een kamp herbergde maximaal 20.000 vluchtelingen en had een oppervlakte
van vier vierkante kilometer. De kampen waren niet bedoeld voor
permanent verblijf. Ze dienden als doorstroomvoorziening totdat
de Koerden het veilig genoeg achtten om naar hun woonplaatsen
terug te keren.
In het begin stroomde het tentenkamp Zakho I maar mondjesmaat
vol. Dit was vooral te wij-ten aan het feit dat Iraakse veiligheidsagenten
zich verkleed als burgers in Zakho-stad ophielden. Na 8 mei nam
de stroom terugkerende vluchtelingen echter snel toe, zodat in
ijltempo een tweede en vanaf 20 mei een derde opvangkamp moest
worden gebouwd. De genisten verrichtten dit werk in de eerste
weken zonder volledige beschikbaarheid van al het materieel en
gereedschap. Toch wisten zij dagelijks 1.300 verblijfplaatsen
inclusief de bijhorende latrines, waterverdeelplaatsen en drainage
te realiseren. Voorts bouwden zij tafels, stoelen en behandeltafels
voor de geneeskundige teams. Daarnaast herstelden zij de infrastructuur
en water- en electriciteitsvoorzieningen in en rondom de dorpen
in Zakho. Op het hoogtepunt bevonden er zich 57.500 vluchtelingen
in de tentenkampen.
De geneeskundige
hulp
De coördinatie
van alle civiele en militaire geneeskundige teams lag in handen
van de Staff-surgeon van JTF-B. Het Nederlandse geneeskundige
personeel was actief in het ziekenhuis van Zakho, in het hospitaal
van Batufa en bij de verschillende screening- en immunisatiepunten
voor de vluchtelingenkampen. Gedurende de maand mei ontstonden
er steeds langere rijen voor de kampen. De Koerden moesten eerst
langs de door Amerikaanse soldaten bewaakte registratieposten,
waar Nederlandse verzorgers de zwaarste gevallen selecteerden.
De binnenkomende vluchtelingen werden geregistreerd, onderzocht
en waar nodig geïmmuniseerd. Wie niet ziek was, kon direct
het kamp in. De zieken en gewonden werden in de voor het opvangkamp
gelegen tenten direct behandeld. In één van deze
tenten verzorgden de Nederlandse geneeskundigen samen met Amerikanen
gewonde en zieke vluchtelingen. In het geval er iemand té
ziek was om de tocht naar het noodhospitaal en de opvangkampen
te volbrengen, werd hij of zij per helikopter uit de bergen opgehaald.
Dergelijke gevallen bracht men meteen naar het ziekenhuis. Dagelijks
verzorgden de geneeskundigen ongeveer 800 patiënten. In het
begin lag het sterftecijfer nog op circa 50%, maar gedurende de
eerste twee weken van mei daalde dit percentage aanzienlijk.
Op het moment dat de vluchtelingenstroom goed op gang kwam en
veel Koerden terugkeer-den naar hun woonplaatsen, zette de geneeskundige
compagnie ook enkele way-stations op bij de dorpen Daudiya en
Begova. Dit waren kleinschalige ad-hoc huisartsenpraktijken op
de weg tussen de kampen en de woonplaatsen. Zij dienden als pitstops
waar de Koerden medi-sche voorzieningen, voedsel en schoon drinkwater
kregen. De terugkeer van Koerdische bur-gers liep in de laatste
week van mei zelfs zo voorspoedig, dat de geneeskundige compagnie
op 27 mei het ziekenhuis in Zakho overdroeg aan lokale artsen
en verpleegkundigen.
De marechaussee
Het marechausseeteam
van tien man vestigde zich in een voormalig toiletgebouw van de
ka-zerne in Zakho. Toen het team daar aankwam, waren de toiletten
en vertrekken gevuld met uitwerpselen, modder en andersoortige
penetrant riekende drab. "Met gasmaskers op en chi-rurgenhandschoenen
aan hebben we de derrie opgeruimd", vertelde adjudant K.
van der Wek-ken. Oorspronkelijk verschilden hun taken weinig met
die in Nederland. De marechaussees waren naar Irak gezonden voor
reguliere militaire politietaken waarbij Nederlandse militairen
waren betrokken (verkeersongevallen, diefstal enz.) en het begeleiden
van logistieke transpor-ten van Diyarbakir naar Zakho en Silopi.
Vanaf begin mei kregen zij een extra opdracht. Op verzoek van
de Verenigde Staten versterkte de marechaussee de Military Police
(MP) met twee beroepscollega's tijdens de dagelijkse gemotoriseerde
patrouille door Zakho. Voor deze taak kregen de Nederlanders een
halve dag speciale training, die bestond uit het rijden met een
gepantserde Hummer en het vertrouwd raken met het op de wagen
gemonteerde machine-geweer. Volgens wachtmeester 1 H. Heidema
kwam deze samenwerking vooral voort uit het feit dat de Amerikanen
graag wilden laten zien dat Provide Comfort een internationale
operatie was. Eén keer ontzetten de marechaussees een vermeende
Iraakse geheim agent, die door een uitzinnige menigte Koerden
dreigde te worden gelyncht. De man bleek achteraf een journalist
te zijn.
Het EOD-detachement
Op het laatste moment
werd op verzoek van de mariniers een explosievenopruimingsteam
aan het geniehulpbataljon toegevoegd. Deze groep bestond uit zeven
EOD'ers. Hun opdracht was om alle gevonden munitie te vernietigen,
opdat er geen Koerdische kinderen mee aan de haal konden gaan
en er geen slachtoffers onder burgers of militairen zouden vallen.
Er lag veel onontplofte munitie in het inzetgebied. "Al sturen
ze de complete EOD, inclusief secretaresse hier naartoe, dan hebben
we hier nog voor meer dan vijftig jaar werk", lichtte adjudant
G. Dorelijers hun opdracht toe. De EOD'ers maakten bij aankomst
eerst het terrein bij Zakho en Sirsenk vrij van explosieven, zodat
het basiskamp veilig kon worden opgebouwd, waarna zij dezelfde
taken verrichtten in de omringende dorpen. Dagelijks vonden zij
een enorme hoe-veelheid boobytraps, granaten, mijnen en patronen.
Vondsten van twee- tot drieduizend mortiergranaten, zoals in Batufa,
waren geen uitzondering. Daarnaast werd veel munitie letterlijk
aangedragen door Turkse, Iraakse en Koerdische kinderen, in de
hoop het te kunnen ruilen tegen snoep. "Dit is wel zo'n beetje
het gevaarlijkste wat er in ons werk is", liet sergeant-majoor
P. Hoekendijk weten. "Veel van die granaten hebben geen veiligheidsring
meer en de neuspin is ingedrukt. Dat betekent dat die dingen op
scherp staan." Het ter plaatse opblazen van de gevaarlijkste
exemplaren was de enige oplossing. Dagelijks gooide het team alle
gevonden munitie op een hoop om het vervolgens om stipt 12.00
uur op te blazen. De enorme explosies leverden de EOD'ers de bijnaam
'Masterblasters' op. Zij deden dit op een vast tijd-stip zodat
de Koerden eraan wenden en niet uit angst voor hernieuwd Iraaks
geweld de bergen invluchtten.
Het luchtmachtdetachement
Nog voordat de Nederlandse
regering een definitief besluit had genomen om met militairen
deel te nemen aan Provide Comfort, was de Koninklijke Luchtmacht
al in Noord-Irak present met een F-27-transporttoestel. Half april
had de civiele hulporganisatie Artsen zonder Gren-zen (AzG) het
Ministerie van Defensie namelijk om dit toestel verzocht voor
logistieke on-dersteuning aan de Koerdische vluchtelingen. Vier
weken lang deed de F-27 van 334 Squa-dron vanuit de Turkse hoofdstad
Ankara dienst bij het opzetten van vaste ondersteuningsplaatsen
van AzG en het verplaatsen van mobiele medische teams langs de
Iraaks-Turkse grens. Daarnaast maakte vanaf mei een groep van
dertien man met drie Alouette III-helikopters deel uit van 11
Geniehulpbataljon. De helikopters waren op de voor- en zijkanten
voorzien van grote witte vlakken met daarin de Nederlandse driekleur
en een oranje bol, omdat de Iraakse luchtmacht over hetzelfde
type helikopter beschikte. Het helikopterdetachement opereerde
vanuit het Turkse Silopi, van waaruit binnen zeven minuten Zakho
kon worden bereikt. Het luchtmachtdetachement diende hoofdzakelijk
ter ondersteuning van de andere Nederlandse militairen. Zo hielpen
zij de Marechaussee in haar zoektocht naar stoffelijke overschotten
van geëxecuteerde Koerden, verzorgden zij de post tussen
de Nederlandse kampen en Diyarbakir, verplaatsten zij EOD'ers
en brachten zij medicamenten en reserveonderdelen over. Daarnaast
trachtte het luchtmachtdetachement om dagelijks een helikopter
aan AzG ter beschikking te stellen. In tegenstelling tot de rest
van het geniehulpbataljon, bleef het voltallige luchtmacht-detachement
met enkele EOD'ers in Silopi tot de laatste marinier eind september
uit Irak was vertrokken. Wel werd het team begin juli 1991 afgelost.
Afronding 11 Geniehulpbataljon
Ondanks een moeizaam
begin, nam de terugstroom van vluchtelingen uit de bergen geduren-de
de maand mei hand over hand toe. Tegen het einde van de maand
waren de door de Neder-landse militairen gebouwde vluchtelingenkampen
Zakho I en II, met een gezamenlijke capaci-teit voor 40.000 mensen,
vol. Het derde kamp was voor de helft gevuld. Door een sterk verbe-terde
veiligheidssituatie keerden vele Koerdische vluchtelingen in diezelfde
periode terug naar hun woonplaatsen. Daarom besloot de ministerraad
op 31 mei om 11 Geniehulpbataljon binnen twee weken gefaseerd
terug te trekken. Op 4 juni keerde de eerste groep van tachtig
militairen via Diyarbakir terug naar Nederland. Tussen 6 en 15
juni volgde groepsgewijs de rest van deze eenheid, behoudens het
lucht-machtdetachement, twee tolken en het EOD-team. Zij stonden
de mariniers bij en kwamen onder het bevel van overste Van Egmond.
Op 15 juni vertrokken de laatste zes militairen met het materieel
vanuit de Turkse havenstad Iskendrun per gehuurd Grieks schip
naar Nederland. Opmerkelijk was dat tijdens de reis plots allerhande
materieel verdween. De Griekse beman-ning bleek nogal inhalig
te zijn. Nadat de Nederlanders met de kapitein van het schip hadden
gesproken, lag alles na enkele uren weer keurig op zijn plaats.
Op 26 juni kwam het schip in de Eemshaven aan. Op 11 juli 1991
reikte bevelhebber der Landstrijdkrachten luitenant-generaal M.J.
Wilmink de manschappen van 11 Geniehulpbataljon de herinneringsmedaille
uit en kreeg het de vlag van de Rampenbrigade in bewaring.
Al met al was Provide Comfort, en operatie Haven in het bijzonder,
een succesvolle onderneming. De mariniers en het eerste detachement
van 11 Geniehulpbataljon waren respectieve-lijk binnen enkele
dagen en binnen een week na het verkrijgen van hun opdracht ter
plaatse. Het overige deel van het voornamelijk met dienstplichtigen
gevulde11 Geniehulpbataljon was binnen twee weken expeditionair
ingezet. Bataljonscommandant Urlings prees deze prestatie, die
in zijn tijd bezien niet vanzelfsprekend was: "Dankzij de
inspanning van velen is gelukt wat van te voren nauwelijks voor
mogelijk werd gehouden, namelijk in zéér korte tijd
een nieuwe eenheid formeren en volledig door de lucht transporteren
naar een operatiegebied op grote afstand."
Positief was verder de goede samenwerking tussen de krijgsmachtdelen
en ook de interopera-biliteit met de coalitiepartners liep vlot.
De directe humanitaire hulpverlening werd dan ook wegens succes
eerder beëindigd dan verwacht. Het enige minpunt waren de
transportproblemen, die grotendeels op conto van de Turken konden
worden geschreven, en het gebrek aan transportcapaciteit. Nederland
was het enige land dat niet beschikte over eigen transportheli-kopters.
De Alouettes konden immers geen grote vrachten of groepen mensen
vervoeren. Voor kolonel Klop was dit een van de belangrijkste
geleerde lessen: transporthelikopters zijn onontbeerlijk. In het
algemeen noemde hij de humanitaire operatie een groot succes:
"Wij zijn geen doekje voor het bloeden geweest. Ik bestrijd
dat en daag iedereen uit die het tegendeel beweert. Onze humanitaire
actie is succesvol geweest. Vanuit welke invalshoek je het ook
bekijkt: nationale of internationale, politiek, operatiën
of humanitair. Het is geslaagd en wat mij betreft absoluut voor
herhaling vatbaar. Een krijgsmacht heeft in dit soort gevallen
de middelen voorhanden: medisch, genie, logistiek en veiligheid.
En wij hebben het gat opgevuld wat de niet-militaire organisaties
niet zo snel op zo'n grote schaal kunnen leveren. Bij deze calamiteit
met zo'n onveilige situatie is de krijgsmacht de enige die kan
inspringen."
Bron: Nederlands Instituut
voor Militaire Historie
|
|