UNITED NATIONS MISSION IN ETHIOPIA - ERITREA

(UNMEE)

  n
 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ETHIOPIE - ERITREA

UNITED NATIONS MISSION ETHIOPIA ERITREA (UNMEE)

Duur: 6 december 2000 - november 2001
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Marine, Luchtmacht en Marechaussee
Aantal militairen: 1.630
Aantal dodelijke slachtoffers: 1

Achtergronden

Na de Tweede Wereldoorlog vormen Ethiopië en Eritrea een federatie, waarin beide landen gelijke rechten krijgen. Na tien jaar komt er een kink in de kabel: de keizer van Ethiopië, Haile Selassie, annexeert Eritrea. Dit is het begin van een oorlog die dertig jaar zal duren. Zijn opvolger Mengistu Haile Mariam zet de bezetting van Eritrea voort. In 1991 kwam er een officieel einde aan de oorlog. Rebellenleiders Menes Zenawi (van Ethiopië) en Isayas Afewerki (van Eritrea) nemen de macht over. Omdat ze samen tegen Mengistu vochten, zijn ze goede vrienden. De nieuwe Ethiopische regering onder leiding van Menes Zenawi accepteerde de onafhankelijkheid van Eritrea. In 1993 wordt Eritrea officieel onafhankelijk. Isayas Afewerki wordt president van Eritrea. In de praktijk bleek het moeilijk de goede verhoudingen te handhaven. Niet iedereen in Ethiopië accepteerde de afscheiding van Eritrea. Bovendien is er onenigheid over de grenzen tussen beide landen. Als Eritrea haar eigen munteenheid introduceert, de nacfa , wordt dit door Ethiopië als een daad van economische agressie gezien. Als tegenreactie eist Ethiopië dat alle handelstransacties in dollars worden afgehandeld. Dit is een serieuze tegenslag voor de traditioneel vrije handelsrelaties tussen de twee landen (vooral van de mensen in de grensstreek die hun geld verdienden in deze handel. Ze worden afhankelijk van voedselhulp). Het conflict escaleerde. Aan beide zijden van de grens wordt gevochten en landje-pik gespeeld. Beide landen leden zware verliezen. De eens goede vrienden, president Menes Zenawi van Ethiopië en Isayas Afewerki van Eritrea, kwamen lijnrecht tegenover elkaar te staan. Er volgen bombardementen over en weer waarbij veel burgerslachtoffers vielen en honderdduizenden mensen voor het geweld op de vlucht sloegen. Bemiddelingspogingen liepen op niets uit. De oorlog ging ten koste van de economie en de ontwikkeling van beide landen. Schaars geld werd uitgegeven aan wapentuig en de handel kwam stil te liggen. Jonge mensen werden opgeroepen voor het leger en konden zo niet mee werken aan het productieproces. Beide landen putten uit het verleden om het grensgeschil in hun voordeel te beslechten. De wederzijdse retoriek verscherpte zich in 1997 en culmineerde in mei 1998 in een oorlog die ruim twee jaar zou duren. De landen tekenden op 18 juni 2000 een staakt-het-vuren: the Agreement on Cessation of Hostilities between Ethiopia and Eritrea. Ze verzochten de Verenigde Naties een vredesmissies in het leven te roepen, die de implementatie van het akkoord diende te ondersteunen. In 1999 accepteerden beide landen - onder grote internationale druk - een wapenstilstand. In 2000 werd er een internationale vredesmacht in het omstreden grensgebied gestationeerd. Het betrof een tijdelijke maatregel die ook in 2004 nog van kracht was. Ze moesten vijandigheden voorkomen en toezien op de verwijdering van de talloze mijnen. Er werd een commissie gevormd om de grenzen vast te leggen.

Het VN-mandaat van de UNMEE-missie

Op 15 september 2000 aanvaardde de Veiligheidsraad unaniem Resolutie 1320 waarin de aanbevelingen van de SGVN vrijwel integraal werden overgenomen. UNMEE is een 'monitoring mission', waarbij door de fysieke aanwezigheid van blauwhelmen op de grond een gunstig klimaat wordt geschapen voor het vredesproces. Het mandaat van UNMEE bestond uit de volgende onderdelen:

-Het monitoren van het staakt-het-vuren;

-Het ondersteunen, waar van toepassing, bij het verzekeren van de naleving van de veiligheidsafspraken van beide landen (het gaat hierbij om technisch advies);

-Het monitoren en verifiëren van de terugtrekking van Ethiopische troepen tot de lijn van 6 mei 1998;

-Het monitoren van de Ethiopische posities na terugtrekking;

-Het gelijktijdig monitoren van de posities van het Eritrese leger, dat zich dient terug te trekken tot 25 kilometer afstand van de Ethiopische troepen;

-Het monitoren van de bufferzone ter naleving van het staakt-het-vuren;

-Het voorzitten van het Military Coordination Committee (MCC) dat door VN en Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE) zal worden opgericht. (Het MCC vervult ten aanzien van de militaire aangelegenheden in de veiligheidszone een liaisontaak);

-Het coördineren en assisteren van humanitaire mijnenruimactiviteiten in de bufferzone en aansluitende gebieden;

-Het coördineren van de activiteiten van de missie met humanitaire activiteiten van de VN of andere organisaties in de bufferzone.

Het mandaat van UNMEE is gebaseerd op Hoofdstuk VI van het VN-Handvest. In de Resolutie wordt echter eenmaal verwezen naar Hoofdstuk VII van het Handvest. Deze verwijzing heeft betrekking op het VN-wapenembargo tegen Ethiopië en Eritrea (een embargo valt per definitie onder Hoofdstuk VII). De Resolutie maakt twee uitzonderingen op het wapenembargo, namelijk ten aanzien van de import van wapens en ander materieel door UNMEE en de import van materieel noodzakelijk voor de ontmijningsactiviteiten van de 'UN Mine Action Service'. Het toezicht op de naleving van het wapenembargo is een zaak van de internationale gemeenschap; UNMEE zelf heeft hierin geen rol.

De Veiligheidsraad besloot in resolutie 1312 van 31 juli 2000 tot oprichting van de United Nations Mission in Ethiopia and Eritrea (UNMEE), bestaande uit honderd militaire waarnemers en een ondersteunende staf. De waarnemers moesten toezicht houden op het staakt-het-vuren, contacten onderhouden met de partijen, de oprichting van een Military Coordination Commission (MCC) voorbereiden en de planning van een voorziene vervolgoperatie ondersteunen. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties (SGVN) had inmiddels een verkenningsmissie naar het gebied gestuurd, waarvan hij de bevindingen op 9 augustus voorlegde aan de Veiligheidsraad. De raad besloot daarop in resolutie 1320 van 15 september 2000 de troepensterkte te verhogen naar 4.200 militairen. Deze troepenmacht bestond uit drie infanteriebataljons, tweehonderdentwintig militaire waarnemers, een reservecompagnie, genie-eenheden, ondersteunende eenheden en helikopters. UNMEE moest toezicht houden op het staakt-het-vuren, alsook op de terugtrekking van de Ethiopische strijdkrachten uit de gebieden die ze na 6 februari 1999 hadden bezet en die vóór 6 mei 1998 niet tot het grondgebied van Ethiopië behoorden. Een gedemilitariseerde zone (Temporary Security Zone: TSZ) van 25 kilometer breed diende beide partijen te scheiden. Daarnaast leverde UNMEE de voorzitter van de MCC, waarin vertegenwoordigers van Ethiopië en Eritrea zitting hadden. Een speciale taak van UNMEE was het ruimen van de talloze mijnen in het gebied.
De Stand-by Forces High Readiness Brigade (SHIRBRIG), onder bevel van de Nederlandse brigade-generaal P.C. Cammaert, was in juni 2000 informeel al benaderd om het hoofdkwar-tier en een deel van de 4.200 militairen te leveren. SHIRBRIG is een intergouvernementeel samenwerkingsverband van een aantal VN-lidstaten dat is gericht op het vergroten van de snelle-reactiecapaciteit van de VN. Deze oproepbare brigade beschikt over een ingewerkt hoofdkwartier, inzetbaar voor de duur van maximaal zes maanden. SHIRBRIG nam van 4 tot 18 juli met drie officieren deel aan een verkenningsmissie van de Verenigde Naties.
De speciale vertegenwoordiger van de SGVN, Legwaila Joseph Legwaila, werd aangesteld als Head of Mission en was als zodanig verantwoordelijk voor alle aspecten van de missie. De militaire component van UNMEE stond onder leiding van de force commander, de inmiddels tot generaal-majoor bevorderde Cammaert, die tevens voorzitter was van de MCC. Hij werd benoemd voor de duur van een jaar en was rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan Legwaila. Overeenkomstig het wapenstilstandsakkoord werd de vredesmacht opgezet in nauw overleg met de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE), die bemiddeld had bij de totstandkoming van het akkoord.


Het Nederlands-Canadees bataljon

Besluitvorming

De Verenigde Naties benaderden de Nederlandse regering op 27 juni 2000 voor een eventuele deelname aan UNMEE. De regering toonde zich bereid de kolonel der mariniers F.W. Hoogeland als hoofd van het liaisonteam in de Eritrese hoofdstad Asmara te leveren. Hoogeland arriveerde, voorzien van een diplomatieke status, op 28 juli in Asmara om daar tezamen met vier buitenlandse collega's de contacten te onderhouden met de partijen in het conflict en om de komst van een groot aantal militaire waarnemers voor te bereiden. Een zelfde team ging aan de slag in Addis Abeba, de hoofdstad van Ethiopië. Hoogeland werd begin augustus aangewezen als interim hoofd van de UNMEE.
De Nederlandse regering hield eind september rekening met de inzet van het 2e Mariniers-bataljon in Ethiopië/Eritrea, dat op 13 september op de Hr.Ms. Rotterdam koers had gezet naar het Middellandse Zeegebied om deel te nemen aan de NAVO-oefening Destined Glory. De chef defensiestaf gaf de eenheid op 30 september opdracht terug te keren naar Nederland. Het regeringsbesluit om deel te nemen aan UNMEE viel pas twee weken later, op 13 oktober 2000. Enkele dagen eerder, op 9 oktober, kreeg een tweetal Nederlandse militairen - aan wie na de ontplooiing van het bataljon de rol van liaison bij het hoofdkwartier van UNMEE was toebedacht - de opdracht om naar Eritrea en Ethiopië af te reizen teneinde een Nederlands-Canadese verkenningsmissie voor te bereiden.
Nederland besloot aan UNMEE deel te nemen in SHIRBRIG-verband en gaf de voorkeur aan inzet in de centrale sector van het operatiegebied. De oostelijke sector zou gezien de warmte te veel aanpassingsvermogen van westerse militairen vergen, terwijl de westelijke sector te lange aanvoerlijnen en slechte terreinomstandigheden kende. De centrale sector was verder dunbevolkt, waardoor het vluchtelingenprobleem beperkt zou zijn. Een complicerende factor vormde de TSZ, die hier voor een deel betwist was. De sector besloeg hemelsbreed ongeveer 250 kilometer van west naar oost en 200 kilometer van de meest zuidelijk locatie (Adrigrat) tot aan de Eritrese havenplaats Massawa. De commandant van het 2e Mariniersbataljon, luitenant-kolonel A.G. van Ede, werd de commandant van het Netherlands-Canadian Battalion (NECBAT) en tevens sectorcommandant. Het sectorcommando werd uitgebreid met een Slowaakse mijnenruimcompagnie (153 militairen), 10 Franse officieren, 76 militaire waarnemers uit 45 verschillende landen en een aantal politiek adviseurs.

De organisatie van NECBAT

De SGVN vond dat het bataljon in de centrale sector van UNMEE uit vier versterkte compagnieën moest bestaan. Het mariniersbataljon telde er drie en werd dan ook versterkt met een 'compagnie' van het 2nd Battalion Royal Canadian Regiment (530 militairen). Gezien de zeer lange bevoorradingsroutes in het operatiegebied werd gekozen voor een concept met vier zelfstandige compagniesgroepen die beschikten over organieke vuursteun- en verzorgingselementen. De drie Nederlandse compagnieën waren identiek georganiseerd: drie infanteriepelotons en een verzorgingspeloton. Elke compagnie kreeg de beschikking over een aantal Patria-pantservoertuigen, terwijl aan elke compagnie secties van het mortierpeloton en het antitankpeloton werden toegewezen. Die gezien de geringe dreiging hoofdzakelijk als infanterie werden ingezet. Daarnaast beschikte het bataljon over twee verkenningspelotons, waarvan één Canadees. De eenheid werd verder uitgebreid met een helikopterdetachement van de Koninklijke Luchtmacht (bestaande uit vier heli's van het type CH-47 Chinook (150 militairen) een Field Dressing Station (45 militairen), een logistieke compagnie (183 militairen) en enkele specialistische kleinere eenheden zoals marechaussees, explosievenopruimers, et cetera. De Koninklijke Landmacht leverde tot 26 januari 2001 een genie-eenheid (95 militairen) voor de opbouw, terwijl de marine Hr.Ms. Rotterdam inclusief vier SH 14-D Navy Lynx helikopters van vliegtuigsquadron 860 (VGSQ 860) ter beschikking stelde. De Rotterdam was niet alleen belangrijk voor het transport van eenheden en materieel, maar ook vanwege de benodigde faciliteiten gedurende de ontplooiingsfase zoals koel/vriescapaciteit, medische opvang, communicatie en drinkwatervoorziening.

De ontplooiing van NECBAT

In de eerste week van november 2000 bracht een Nederlands-Canadese verkenningsmissie van in totaal 63 militairen, waarvan 42 Nederlandse, een bezoek aan de centrale sector van het toekomstige operatiegebied. Op grond van de bevindingen van de missie werden de compagnieslocaties vastgesteld. Het bataljons- tevens sectorhoofdkwartier, de B-compagnie en het Nederlandse verkenningspeloton werden in Adigrat (als enige bataljonslocatie in Ethiopië gelegen) geplaatst. De A-compagnie kwam in Adi Quala en de C-compagnie in May Mine. De Canadese H-compagnie en het even-eens Canadese verkenningspeloton werden in Senafe ondergebracht. De ondersteunende eenheden (zoals de Nederlandse en Canadese National Support Elements) en het helikopterdetachement bouwden hun kamp te Dekemhare, waar ook de Slowaakse mijnenruimcompagnie en het Nederlandse contingentscommando hun intrek namen. De bataljons-Quick Reaction Force (QRF) per zes dagen wisselend geleverd door de A- en C-compagnie) werd uit operationele overwegingen gestationeerd bij het helikopterdetachement. De haven van Massawa bleek geschikt als point of de-barkation. Vijftien chauffeurs, drie vorkheftruckchauffeurs en twee koeltechnici van het bedrijf Transmo Special Products BV uit Moerdijk versterkten de transportcapaciteit van het NECBAT.
Een kwartiermakersgroep vertrok op 30 november 2000 naar het operatiegebied en richtte op de politieacademie te Dekemhare een doorgangskamp in. Hr.Ms. Rotterdam was toen al bijna twee weken onderweg. De eerste Nederlandse eenheden waren op 11 december operationeel in de TSZ, bijna twee maanden eerder dan de overige bataljons van UNMEE uit Jordanië en Kenia. De militaire waarnemers van de VN waren NECBAT voorgegaan in het gebied. Zij hadden een begin gemaakt met het in kaart brengen van de Ethiopische en Eritrese strijdkrachten, en hadden inmiddels een netwerk van contacten met de plaatselijke commandanten opgebouwd. NECBAT maakte hier dankbaar gebruik van.

De operationele inzet

Het bataljon was van 11 december 2000 tot 11 juni 2001 operationeel in de centrale sector van UNMEE. Aan beide zijden van de frontlijn bevonden zich ongeveer 30.000 militairen in loopgraven. Pal achter deze frontlinie stond een grote hoeveelheid zware artillerie en andere moderne wapensystemen. Op sommige plaatsen hadden de partijen zich op niet meer dan honderd meter van elkaar verschanst. 's Nachts kropen ze onder dekking van de duisternis soms nog dichter naar elkaar toe, onder het mom van 'orientatie-oefeningen'. In de centrale sector was de spanning het grootst in het gebied rond Senafe, omdat zich daar Ethiopische troepen op Eritrees grondgebied bevonden. Hoewel de wapens zwegen, waren de mijnen - achtergebleven als stille getuigen van de hevige strijd - nog steeds levensgevaarlijk. Al tijdens de verkenningsmissie was er veel aandacht voor de mijnendreiging in het gebied. Zowel Ethiopië als Eritrea waren onder meer om tactische redenen terughoudend met het verstrekken van informatie over de ligging en de omvang van de mijnenvelden. Lang niet alle routes bleken voor patrouillegang geschikt. De VN hadden weliswaar de belangrijkste routes mijnenvrij gemaakt, maar dat bood allerminst zekerheid dat de routes geheel veilig waren.
NECBAT concentreerde zich de eerste weken niet alleen op de opbouw van de kampementen, maar begon direct met het zekerstellen van bewegingsvrijheid in het operatiegebied. Zo werden op 3 december en 8 januari respectievelijk de grenscorridors bij Zela Ambesa en bij de brug over de Merebrivier opengesteld. De corridor bij Zela Ambesa werd in eerste instantie bemand door het Nederlandse verkenningspeloton en later door een peloton van de B-compagnie. Nadat de Ethiopiërs zich hadden teruggetrokken, nam een peloton van de Canadese compagnie deze taak op zich. De H-compagnie bezette sinds 24 januari overigens al een locatie te Tsorena. De corridor bij de vernielde brug over de Merebrivier werd bemand door de A-compagnie. Het verkrijgen van bewegingsvrijheid verliep overigens lang niet altijd even voorspoedig. Eind april kwam het bijna tot een confrontatie toen militairen van NECBAT zich met geweld een doorgang wilden verschaffen bij een Eritrese controlepost. Uiteindelijk blies de force commander de actie af, maar zag Eritrea zich wel geconfronteerd met een uitbrander van de Veiligheidsraad. De voortgang in het vredesproces werd niet alleen bereikt door veelvuldig patrouilleren. Op alle niveaus vond ook regelmatig overleg plaats met de Eritrese en Ethiopische commandanten in de centrale sector. De besprekingen dienden onder meer om informatie te verkrijgen over de Eritrese en Ethiopische eenheden in het gebied, om te verifiëren of de binnen de MCC gemaakte afspraken bekend waren en om de partijen op de hoogte te houden van de activiteiten van NECBAT. Dit laatste bleek eens te meer noodzakelijk toen een patrouille van de B-compagnie op 7 april door Ethiopische militairen onder vuur werd genomen. Na overleg met de verantwoordelijke generaal kwamen soortgelijke incidenten niet meer voor.
De inzet van NECBAT kende één belangrijke cesuur, namelijk 18 april 2001, de dag waarop de TSZ door de force commander werd vastgesteld. Het accent lag voor die datum op het monitoren van militaire activiteiten van de Eritrese en Ethiopische strijdkrachten, zowel binnen als buiten de TSZ. In de periode van 12 februari tot 18 april werd tevens toegezien op de terugtrekking van de militaire eenheden van beide landen uit de TSZ. De exacte ligging van de TSZ bleef overigens politiek gezien een punt van discussie, in de praktijk accepteerden beide partijen de TSZ echter wel. Na 18 april had NECBAT zijn handen vol aan de terugkerende bestuurders, politiefuncti-onarissen en militie, vanaf 10 mei gevolgd door tienduizenden ontheemden die hun woningen weer opzochten. In de maanden mei en juni was de aandacht van NECBAT vooral gericht op het Irob-gebied, nabij Senafe, waar een groot aantal Ethiopische eenheden verbleven. De regering van Eritrea weigerde de TSZ officieel te erkennen, mede omdat er enerzijds nog steeds Ethiopische troepen in het Irob-gebied verbleven, anderzijds omdat Eritrea grote aantallen militie in de TSZ wilde ontplooien. Een intensivering van de patrouillegang en de inrichting op 6 april van een pelotonslocatie door de B-compagnie in Monoxito zorgden voor de terugkeer van de rust in het gebied. De pelotonslocatie te Bada (sinds 14 januari) werd op 13 april overgedragen aan de Indiase reservecompagnie. NECBAT droeg op 11 juni 2001 de gebiedsverantwoordelijkheid over aan een Indiaas bataljon. De laatste militairen van NECBAT verlieten op 22 juni het operatiegebied.

De overige Nederlandse bijdragen

Het contingentscommando

Het commando bestond uit 29 personen. Het detachement van de Koninklijke Marechaussee, belast met de militaire politiedienst, vormde een apart onderdeel van het contingentscomman-do. De marechaussees werkten vanuit Dekemhare, Adigrat en hadden een tijdelijke post in de havenstad Massawa. De veelheid aan taken deed de staf van de Koninklijke Marechaussee in Den Haag besluiten het detachement met vier personen uit te breiden.

Contingentscommandant
kolmarns J. Rijken (11 december 2000 - 11 juni 2001)

Het hoofdkwartier van UNMEE

Twaalf Nederlandse militairen - onder wie de force commander en het al eerder genoemde liaisonteam - vonden een plaats in het hoofdkwartier van UNMEE. Dit huisde in een zeven verdiepingen tellend pastelgroen kantoorgebouw, het zogeheten Green Building te Asmara. Nederland stelde tot 15 november 2001 een vijftal stafofficieren beschikbaar. Generaal-majoor Cammaert bleef tot 31 oktober 2002 aan als commandant van UNMEE. Hij werd bijgestaan door een militair-assistent.

Mine Action Coordination Centre

Nederland stelde van 22 mei tot 15 november 2001 drie mijnenruiminstructeurs ter beschikking. Per 1 februari 2002 bevonden zich wederom twee instructeurs in het ge-bied. Zij keerden op 3 oktober 2002 terug naar Nederland, omdat Eritrea sinds 31 au-gustus het mijnenruimen in eigen beheer uitvoerde. De minister van Defensie besloot op 23 mei 2002, op verzoek van de VN, de Neder-landse deelname aan het Mine Action Coordination Centre te versterken met een liai-sonofficier. De officier, luitenant-kolonel E.J.M.E. Habets, arriveerde op 1 augustus 2002 in Ethiopië en werd gestationeerd in de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba. Hij coördineerde de mijnenruimactiviteiten langs de te demarkeren grens door contacten te onderhouden met de betrokken partijen. Habets keerde op 7 februari 2003 terug naar Nederland.

Het Apache-detachement

De Nederlandse regering zegde de Tweede Kamer op 18 oktober 2000 tijdens een plenaire zitting vier Apache-gevechtshelikopters van het type AH-64D (een detachement van 130 militairen) toe. De Apaches werden in Djibouti gestationeerd, waardoor ze vanwege de afstand alleen bij zeer ernstige, langdurige incidenten of bij een voorbereide evacuatie in actie zouden komen (zie aparte beschrijving Djibouti). De kwartiermakersgroep arriveerde op 5 februari 2001, het detachement was op 25 februari operationeel. Aanvullend hierop kwam Nederland met de Verenigde Staten en Frankrijk tot afspraken over een gezamenlijke contingencyplanning. Het detachement keerde op 26 juni 2001 terug naar Nederland.

Detachementscommandant
lkol R.E.P. Hagemeijer (25 februari 2001 - 26 juni 2001)

Overledenen
sgt1 K.G. Groeneveld (20 april 2001)

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deelnemende landen: 26
             
 
Algerije
 
Bangladesh
 
Canada
 
China
 
Finland
 
Ghana
 
             
 
India
 
Italië
 
Jordanië
 
Kenya
 
Maleisië
 
Nederland
 
             
 
Noorwegen
 
Oekraïne
 
Oostenrijk
 
Peru
 
Polen
 
Roemenië
 
             
 
Spanje
 
Tanzania
 
Tunesië
 
Uruguay
 
Zambia
 
Zweden
 
                     
 
Nepal
 
Zwitserland
 
 
 
 
 

 

 

   
 
  Hr.Ms. Rotterdam afgemeerd in de haven van Massawa (Eritrea) (Foto: NIMH).  
Een patrouille door het vluchtelingenkamp May Saygla (Foto: NIMH).
 

 

 

Mariniers houden begin februari 2001 een oogje in het zeil bij de overdracht van krijgsgevangenen (Foto: NIMH).
 

De logistieke basis in Dekemhare, waar ook het helikopterdetachement, het contingentscommando en het veldhospitaal huisden (Foto: NIMH).